Arsacal
button
button
button
button


Paus Johannes Paulus II en de Maagd Maria

Maria in het leven van de paus

Artikel Maria - gepubliceerd: dinsdag, 29 november 2011 - 5389 woorden
Paus Johannes Paulus II en de Maagd Maria
(foto: Dennis Jarvis)

Het is alge­meen bekend dat de die­naar Gods paus Johannes Paulus II een grote liefde en vere­ring voor de maagd Maria had. Dat blijkt uit de wapen­spreuk “Totus tuus” (“Geheel de uwe”) die hij gekozen had en waar­van de woor­den het begin vormen van een akte van totale toe­wij­ding aan de moe­der van God[1]. Dat blijkt ook uit de ge­schie­de­nis van zijn pries­terroe­ping waarover deze paus terug­blik­kend bij gelegen­heid van zijn gou­den pries­ter­jubi­leum, schreef:

“Ik was er al van overtuigd dat Maria ons naar Christus leidt, maar in die periode begon ik te begrijpen dat Christus ons ook naar Zijn Moeder leidt. Er kwam een moment waarop ik mijn vere­ring voor Maria in zekere zin ter dis­cus­sie stelde, omdat ik dacht dat deze zo bui­ten­spo­rig groot werd dat de aan Christus ver­schul­digde vere­ring erdoor in gevaar kon komen. Ik had toen veel steun aan het boek van de heilige Louis-Marie Grignion de Montfort, geti­teld Traité de la vraie dévotion à la Sainte Vierge. Daarin vond ik het ant­woord op mijn vragen. Ja, Maria brengt ons dichter bij Christus, op voor­waarde dat wij haar geheim in Christus beleven. (...) De auteur is een theoloog van formaat. Zijn Mario­lo­gisch denken is gewor­teld in het geheim van de Drie­vul­dig­heid en in de waar­heid van de incarnatie van het Woord Gods. (...) Dankzij de heilige Louis-Marie begon ik zo, vanuit een in zekere zin nieuw gezichts­punt, alle schatten van de Maria-devotie te ont­dek­ken”[2].

Een erva­ring die de devotie van deze paus voor de Moeder van God heeft ver­sterkt en bui­ten­ge­woon exis­tentieel gemaakt, was de aan­slag die op 13 mei 1981 - gedenk­dag van de eerste ver­schij­ning van Maria in Fatima - door Ali Agça werd gepleegd. Toen Johannes Paulus zijn moor­de­naar op 27 de­cem­ber 1983 in de ge­van­ge­nis kwam opzoeken om te zeggen dat hij hem ver­ge­ven had, vroeg die hem: “Ik weet dat ik goed gericht heb.... Waarom bent U dan niet gestorven?”[3] Het was een vraag die de paus zelf ook bezig hield en de reden waarom hij zich de tekst van het derde geheim van Fatima had laten brengen, dat bleek te spreken over een in het wit geklede bis­schop die werd gedood[4]. De be­lang­rijk­ste momenten van de op de aan­slag volgende herstel­pe­rio­de bleken zich steeds op Maria­feesten en be­lang­rijke Mariale dagen voor te doen. Op 15 au­gus­tus, hoog­feest van Maria’s ten­hemel­op­ne­ming, waren de be­han­de­lingen met goed gevolg af­ge­slo­ten. Aan de voor­avond van dit feest keerde de paus in het Vati­caan terug. Tijdens de algemene au­diën­tie van 7 ok­to­ber van dat jaar - ge­dach­te­nis van heilige maagd Maria van de rozen­krans - getuigde hij over de dag van de aan­slag: “In alles wat mij juist op die dag is over­ko­men, heb ik [Maria’s] bui­ten­ge­wone moe­der­lijke bescher­ming en zorg bemerkt, die sterker bleek dan het dode­lijk pro­jec­tiel”[5]. Een hand loste het schot, een andere hand leidde het pro­jec­tiel. De per­soon­lijke erva­ring van Maria’s bescher­ming voegde zich op dat moment bij de eigen bele­ving van de Mariale devotie die hem in zijn jeugd en als jonge man was ten deel gevallen. Het is dan ook niet ver­ba­zing­wek­kend dat de heilige maagd Maria een bij­zon­dere plaats inneemt in de do­cu­menten die tij­dens het pon­ti­fi­caat van deze paus zijn ver­sche­nen.

Maria in het tweede Vati­caans concilie

Om het Mariale leer­ge­zag van paus Johannes Paulus II echter goed te kunnen begrijpen en te kunnen plaatsen moeten we terug gaan naar het tweede Vati­caans concilie.

Tijdens het tweede Vati­caans concilie publi­ceerde René Laurentin, consultor van de theo­lo­gische voor­be­rei­dings­com­mis­sie en theo­lo­gisch peritus van het concilie, zijn bekende boek “La question Mariale” dat op twee ten­denties in de Mario­lo­gie wees (die in zijn opvat­ting elkaar niet uitsluiten): een stro­ming die méér pri­vi­le­ges aan de heilige Maagd wilde toekennen en die haar be­schouw­de in haar vereni­ging met en ge­lijk­vor­mig­heid aan haar Zoon en een andere ten­dentie die haar be­schouw­de als een uit­ne­mend lid van de Kerk, een beeld van de Kerk en de gelo­vi­ge bij uitstek. In het eerste geval was de Mario­lo­gie meer een ver­heer­lij­king van Maria en leek dit theo­lo­gisch traktaat vooral aan te sluiten bij de Christo­lo­gische titels: is Christus de midde­laar, dan is Maria mid­de­la­res, is Christus de ver­los­ser, dan is zij de (mede)ver­los­seres, is Christus de nieuwe Adam, dan is Maria de nieuwe Eva, enzo­voorts. In deze lijn wordt de nadruk gelegd op de heer­lijk­heid van Maria, haar groot­heid en pri­vi­le­ges. In de tweede ten­dentie wordt Maria vooral gezien als de eerste gelo­vi­ge en als degene in wie op de meest volmaakte wijze de gaven verwer­ke­lijkt zijn die aan de Kerk ge­schon­ken zijn; dan is zij typus Ecclesiae, beeld van de Kerk, en zou de Mario­lo­gie moeten aan­slui­ten bij de Ecclesio­lo­gie. Onder deze invals­hoek wordt de klem­toon gelegd op de nede­rig­heid, armoede en dienst­baar­heid van Maria[6]. Haar hei­lig­heid, haar maag­de­lijk­heid en moe­der­schap, haar ten­hemel­op­ne­ming en beschik­baar­heid voor Gods plan wor­den dan vooral gezien als beeld van de Kerk - waar­van Maria de “perso­na­li­sa­tie” is - en deze uit­spra­ken over Maria als oor­spron­ke­lijk eccle­sio­lo­gische affirmaties: de Kerk is heilig, maagd en moe­der, enzo­voorts[7].

De beide invals­hoeken wor­den door veel auteurs be­schre­ven als te­gen­strij­dige, elkaar bijna uit­slui­tende strek­kingen. Deze auteurs hebben voorts nogal eens de nei­ging de concilie­do­cu­menten als een compro­mis­tekst te zien, waarin de “goede”, voor­uit­stre­vende, eigen­lijk-con­ci­liaire lijn is ge­con­ta­mi­neerd door toegeeflijk­heid jegens con­ser­va­tieve stro­mingen onder de concilie­va­ders.

De eigen inbreng van paus Paulus VI is niet zel­den in deze zelfde geest be­schre­ven. Bekende voor­beel­den zijn het ingrijpen van de paus in de be­han­de­ling van de ontwerp­tekst over de gods­dienst­vrij­heid en de toevoe­ging van de Nota explicativa praevia aan de Con­sti­tu­tie over de Kerk in de zo­ge­naamde “zwarte week” van het concilie[8]. Dat Paulus VI tij­dens het concilie het ini­tia­tief nam de titel “moe­der van de Kerk” voor Maria te proclameren, is even­eens gezien als een daad waardoor hij het “ware” concilie afviel, dat die titel niet in de Con­sti­tu­tie had opgeno­men[9].

Aan de andere zijde van het spectrum staan daar­en­te­gen ver­schil­lende heden­daag­se auteurs die menen dat het concilie ge­cor­ri­geerd moet wor­den omdat het niet aan de Traditie beant­woordt, een visie die vooral de laatste jaren opgeld doet en die zich ten onrechte beroept op de ‘her­me­neu­tiek van de con­ti­nuï­teit’ waarover paus Bene­dic­tus XVI heeft ge­spro­ken en die inhoudt dat de uitingen van het leer­ge­zag moeten wor­den begrepen in harmonie en con­ti­nuï­teit met eer­dere uitingen van het magisterium[10].

Auteurs van beide strek­kingen gaan echter niet zel­den aan één be­lang­rijk gegeven voorbij. Zij hebben de nei­ging bij de aan­dacht voor de men­se­lijke dyna­miek binnen het oecu­me­nisch concilie - de con­fron­ta­tie van uit­een­lo­pende theo­lo­gische visies, die tenslotte wel, niet of enigszins in de tekst tot uitdruk­king zijn geko­men -, het werk van de heilige Geest die de Kerk leidt, buiten be­schou­wing te laten. Het is enigszins te ver­ge­lij­ken met een bena­dering van de heilige Schrift die de teksten wel tot ver­schil­lende bronnen weet te herlei­den, die ervan op de hoogte is hoe die tot stand zijn geko­men en daar de ‘men­se­lijke’ aspecten van ziet, maar uit het oog verliest dat de tekst zoals die er ligt, Gods woord en open­ba­ring van Godswege is.

Het achtste hoofd­stuk van de dog­ma­tische Con­sti­tu­tie Lumen gentium is geti­teld: De beata Maria virgine Deipara in mysterio Christi et Ecclesiae (Over de heilige Maagd en moe­der van God Maria in het mysterie van Christus en de Kerk). De invoe­ging van dit gedeelte in de Con­sti­tu­tie over de Kerk was op 24 ok­to­ber 1963 in de concilie-aula met een minieme meer­der­heid (van veer­tig stemmen) besloten[11]. Hierdoor werd de ver­hou­ding van Maria tot de Kerk de spe­ci­fie­ke invals­hoek van wat het concilie over haar zou zeggen[12]. Maar hierbij mag wor­den opgemerkt dat het concilie de betrek­king van Maria tot het mysterie van de Kerk én tot het Christus-mysterie in de titel van het achtste hoofd­stuk terstond beide ver­woordt. De debatten cirkel­den hoofd­za­ke­lijk rond de zen­ding van de maagd Maria in het verlos­sings­werk, die zowel Christus als de Kerk betreft en dat heeft zijn weer­slag gekregen in de tekst van Lumen gentium[13].

De invloed van Vaticanum II op de Mario­lo­gie

Het verloop van het tweede Vati­caans concilie had een zekere terug­hou­dend­heid in het post­con­ci­liaire theo­lo­gisch denken over Maria teweeg gebracht, die een weer­slag had op de devotie. Som­mi­ge auteurs be­schrij­ven de jaren na het concilie als “het Mariale ijs­tijdperk”[14]. Het concilie had gewaar­schuwd dat de ver­schil­lende vormen van Mariale vroom­heid binnen de grenzen van de gezonde en orthodoxe leer moesten blijven (LG, 66), dat vooral de li­tur­gische vere­ring van Maria bevor­derd moest wor­den en dat ervoor gewaakt moest wor­den dat niet-katho­lie­ke chris­te­nen in dwaling zou­den wor­den gebracht omtrent de ware leer van de Kerk (LG, 67). Voeg hierbij de reeds genoemde invoe­ging van de ontwerp-Con­sti­tu­tie over Maria in het schema over de Kerk en de kri­tiek op de afkon­diging van Maria als moe­der van de Kerk, alsmede het gegeven dat de titel “Mid­de­la­res” (Mediatrix) na hevige dis­cus­sies slechts met een korte vermel­ding in de Con­sti­tu­tie is ingevoegd - een dis­cus­sie waarop paus Johannes Paulus II vele jaren later in een au­diën­tie-toe­spraak zou terug­ko­men - en het is alleszins be­grij­pe­lijk dat het tweede Vati­caans concilie werd verstaan als een stevige aanspo­ring tot de genoemde terug­hou­dend­heid inzake Mario­lo­gie en Maria-vere­ring[15]. Daarbij werd dan wel iets meer gelet op het concilie als gebeuren en bewe­ging - de men­se­lijke dyna­miek - dan op het uit­ein­delijke re­sul­taat van de do­cu­menten, waarin juist de actieve en unieke mede­wer­king van Maria met de verlos­sing door haar Zoon (Lumen gentium hoofd­stuk VIII.II) en haar moe­der­schap in de orde van de genade binnen de Kerk (Lumen gentium hoofd­stuk VIII.III), centraal staan.

Deze terug­hou­dend­heid verbon­den met de eccle­sio­lo­gische invals­hoek vin­den we terug in de werken van be­lang­rijke theologen van de post­con­ci­liaire tijd. Jozef Ratzin­ger, nu paus Bene­dic­tus XVI, heeft in zijn theo­lo­gisch werk over Maria de eccle­sio­lo­gische invals­hoek bij­voor­beeld dui­de­lijk in het licht gesteld en - al kunnen we daar in dit ver­band niet dieper op ingaan - hij heeft aan­ge­slo­ten bij de con­ci­liaire the­ma­tiek en een bijbels-li­tur­gische vroom­heid en een theo­lo­gische bena­dering bevor­derd. Hij schetst Maria als beeld van de Kerk, als gelo­vi­ge, als mede­werkster aan de verlos­sing door haar beschik­baar­heid en bereid­heid. De oude “privilege Mario­lo­gie” lijkt - of moet ik zeggen: “leek”? - hij te be­schou­wen als meer door vroom­heid dan door theo­lo­gische motieven inge­ge­ven[16]. Nog in zijn inlei­ding op de En­cy­cliek “Re­demp­to­ris mater” stelt hij de titelsCo­re­demp­trix” (mede­ver­los­seres) en “Mediatrix” (mid­de­la­res) - die hij eer­der als iets margi­naals ziet - tegen­over de centrale heils­his­to­ri­sche feite­lijk­heid van de “mediatio” zelf, de heilsbe­mid­deling die de his­to­rische zen­ding is die Maria ten deel is gevallen[17]. Het gaat om Maria’s heilsbe­mid­de­lende rol, niet om de titels die daarbij aan haar wor­den toegekend. Om dit punt van de toen­ma­lige kar­di­naal Ratzin­ger te illustreren, zij verwezen naar een contact dat de bekende do­mi­ni­caan en theoloog Réginald Garrigou-Lagrange (1877-1964) eens had met de dienares Gods Marthe Robin (1902-1981), stichteres van de Foyers de charité, waarbij hij haar de vraag stelde: “Wat is het grootste in Maria, haar per­soon­lijke genade of haar god­de­lijk moe­der­schap?” Hiermee vroeg Garrigou-Lagrange in feite naar de mening van Marthe Robin over een “privilege-theo­lo­gie” die de voor­rechten van Maria als uitgangs­punt neemt voor de Mario­lo­gie. Het ant­woord dat Marthe on­mid­del­lijk gaf en dat de geleerde do­mi­ni­caan ten zeerste tevre­den stelde, was: “Maria is vol van genade omdat zij de Moeder van God is”[18]. Dit wil zeggen: het leven van Maria staat volle­dig in dienst van de zen­ding van haar Zoon; het is een vergis­sing om de pri­vi­le­ges van Maria - de god­de­lijke gaven waardoor zij anders is dan andere mensen - los te be­schou­wen van haar zen­ding in Gods heils­plan. Hier wijst Ratzin­ger in feite op als hij de feite­lijke bemid­de­ling door Maria, de “mediatio”, in navol­ging van het concilie meer centraal stelt dan de titel van “Mediatrix” (“Mid­de­la­res”) die zij draagt en die hij niet ontkent.

Tege­lijker­tijd zag de theoloog Jozef Ratzin­ger dat de eccle­sio­cen­trische Mario­lo­gie van het concilie - door de manier waarop die on­mid­del­lijk na het concilie was gezien - had bij­ge­dragen aan de ineenstor­ting van heel de Mario­lo­gie en hij meende zelfs dat die situatie een voe­dings­bo­dem was gewor­den voor een poli­tiek ge­oriën­teerde be­vrij­dings­theo­lo­gie[19].

Het zou overigens inte­res­sant zijn een studie te maken van de ont­wik­ke­ling in het Mario­lo­gisch denken van de theoloog Jozef Ratzin­ger en daar ook de uitingen van zijn leer­ge­zag als paus bij te betrekken.

De bijdrage van paus Johannes Paulus II

Het is de grote ver­dienste van paus Johannes Paulus II geweest dat hij een uitweg heeft gewezen uit wat niet geheel onte­recht de “impasse van de Mario­lo­gie” kan wor­den genoemd. Dat heeft hij gedaan in grote trouw aan de Mariale leer van Vaticanum II en aan de ori­ën­ta­tie die het concilie aan de Mario­lo­gie heeft gegeven: hij heeft in zijn pau­se­lijke do­cu­menten de centrale gedachte van het achtste hoofd­stuk van Lumen gentium uit­ge­werkt, dat Maria als Moeder deel heeft aan het heils­werk van Christus en aan de zen­ding van de Kerk “usque ad perpetuam omnium electorum consummationem” (“tot aan de eeuwige vol­tooi­ing van alle uit­ver­ko­renen”, LG 62) en daar­mee de weg gewezen voor de ver­dere ont­wik­ke­ling van het theo­lo­gisch denken over Maria[20].

Als jonge bis­schop had Karol Wojtyla in het concilie nau­we­lijks aan het debat over Maria deel­ge­no­men. Hij had, gesteund door een aantal Poolse bis­schop­pen, bepleit dat het do­cu­ment over Maria in de Con­sti­tu­tie over de Kerk zou wor­den ingevoegd, maar dan niet aan het einde van de Con­sti­tu­tie, maar on­mid­del­lijk na het eerste hoofd­stuk over het mysterie van de Kerk, omdat die plaats meer overeen zou komen met de waar­dig­heid van Maria. Dat laatste voorstel wordt herhaald in een mede door Wojtyla gere­digeerd stuk met opmer­kingen van de Poolse bis­schop­pen[21]. Maar terug­blik­kend op zijn erva­ringen als concilie­va­der, schreef hij toen hij al paus was: “Het tweede Vati­caans concilie zette een gewel­dige stap vooruit in de Mariale leer en devotie. (...) Toen ik deelnam aan het concilie kon ik mij in dit hoofd­stuk geheel vin­den”[22]. Dat blijkt ook zon­der meer uit het boek dat hij als bis­schop na afloop van het concilie schreef over de bete­ke­nis en de door­wer­king van Vaticanum II[23].

Paus Johannes Paulus II heeft in de zevenen­twin­tig jaren van zijn pon­ti­fi­caat (1978-2005) vele do­cu­menten het licht doen zien die over Maria gaan[24]. In vrijwel alle be­lang­rijke do­cu­menten komt Maria ter sprake en niet zel­den ein­digde deze paus zijn be­schou­wingen over een bepaald thema met een gebed tot Maria of een akte van toe­wij­ding. Een En­cy­cliek is een gewich­tig do­cu­ment van leerstellige aard en al is de inhoud ervan niet per se onfeil­ba­re leer, die behoort wel tot de katho­lie­ke leer in wij­dere zin[25]. Het be­lang­rijk­ste van al zijn Mariale do­cu­menten is dan ook onge­twij­feld de En­cy­cliek Re­demp­to­ris Mater van 25 maart 1987, waarin hij als het ware de in het concilie gevoerde dis­cus­sies heeft opgepakt en de con­ci­liaire leer heeft uit­ge­werkt[26]. Heel het derde deel van de En­cy­cliek is gewijd aan de moe­der­lijke heilsbe­mid­deling door Maria, die op onder­ge­schikte maar bij­zon­dere, ja unieke wijze deel heeft aan het enig midde­laar­schap van Christus[27]. De paus zocht bij de bespre­king van dit thema aan­slui­ting bij de termino­lo­gie en de inhoud van het achtste hoofd­stuk van Lumen gentium en werkte die uit. “Nooit eer­der was het thema in een do­cu­ment van het leer­ge­zag zo uit­ge­breid behandeld”, schreef de toen­ma­lige kar­di­naal Jozef Ratzin­ger over de En­cy­cliek[28]. Tege­lijker­tijd is dit op zo’n wijze gedaan dat terecht gesteld kan wor­den dat het do­cu­ment - zoals het een En­cy­cliek betaamt - de aanvaarde leer van de Kerk weergeeft.

Een ver­volg op en een ver­die­ping van thema’s van de En­cy­cliek is de bespre­king van Maria als nieuwe Eva naast de nieuwe Adam, Christus, in de Apos­to­lische Brief Mulie­ris dignitatem van 15 au­gus­tus 1988[29]. Ook hier hernam de paus een be­lang­rijke gedachte uit de concilie­tekst, die op haar beurt hierin de kerk­va­ders volgde, om de mede­wer­king van Maria aan de verlos­sing tot uitdruk­king te brengen[30].

In do­cu­menten van min­der leerstellig gewicht, is de paus dui­de­lijk iets vrijer of open­har­tiger in zijn spreken. Dat bemerkt men in bepaalde gelegen­heidstoe­spra­ken en ook wel in het meest om­vang­rij­ke Mario­lo­gisch werk van deze paus dat wordt gevormd door de zeven­tig au­diën­tietoe­spra­ken die hij heeft gehou­den van 6 sep­tem­ber 1995 tot 12 no­vem­ber 1997 en waarin alle grote titels en pri­vi­le­ges van Maria wor­den be­spro­ken met bij­zon­dere aan­dacht voor de mede­wer­king van Maria aan de verlos­sing[31].

Tenslotte moeten de beide Mariale brieven wor­den genoemd die de paus heeft ge­schre­ven aan de Mont­for­taanse familie over het erf­goed van haar heilige stichter Louis-Marie Grignion de Montfort, wiens ge­dach­te­nis de paus op de algemene kalen­der heeft geplaatst (28 april). Op 21 juni 1997 ging de paus in een uit­ge­breid schrijven in op de Mariale devotie van de heilige, diens theo­cen­tris­me en de christo­lo­gische wor­tels van zijn denken[32]. Het laatste grotere do­cu­ment dat hij aan Maria heeft gewijd was de brief van 8 de­cem­ber 2003 over de Mariale leer van Grignion de Montfort, die de paus van jongs af aan sterk had beïn­vloed[33]. Dat schrijven is dan ook te be­schou­wen als een hommage van de paus aan deze heilige en een ge­tui­ge­nis van wat diens werken en spiri­tua­li­teit voor zijn leven hebben betekend. Beide do­cu­menten hebben tot doel de devotie tot Maria te ver­le­ven­di­gen en te ver­die­pen en de aanspo­ringen en leer van deze heilige als leidraad en richtsnoer voor te hou­den[34].    

De do­cu­menten van paus Johannes Paulus II ademen een grote eerbied en vere­ring voor Maria en bezingen de won­der­werken die de Heer aan haar heeft gedaan (vgl. Lc. 1,49). Zij hebben de Mario­lo­gie een nau­we­lijks te over­schatten nieuwe impuls gegeven. Leek na het concilie aan­vanke­lijk bijna iedere eer die aan de Moeder van God werd gegeven, iets dat inging tegen de geest van Vaticanum II, paus Johannes Paulus II maakte dui­de­lijk dat een derge­lijke gedachte niet op de concilie-do­cu­menten kan wor­den gebaseerd, maar dat die juist - zoals hij schreef - “een beslissende bijdrage” hebben gegeven aan de theo­lo­gie over Maria[35]. Dit heeft de paus bereikt door zowel de eccle­sio­lo­gische als de christo­lo­gische dimensie van de Maria­ver­ering centraal te stellen: “... Maria die aanwe­zig is in het mysterie van Christus, is even­eens aanwe­zig in het mysterie van de Kerk”[36]. Paus Johannes Paulus II neemt dus in generlei opzicht afstand van de leer en de invals­hoek van het concilie. Hij heeft geen gelegen­heid voorbij laten gaan om het concilie instemmend te citeren en nooit geaarzeld bij zijn be­schou­wingen van het con­ci­liaire ge­dach­te­goed uit te gaan. Hij stelde zich ten volle achter de bena­dering van de Moeder van God zoals die in de con­ci­liaire Con­sti­tu­tie Lumen gentium was neer­ge­legd en maakte dui­de­lijk dat die de mede­wer­king van Maria aan onze verlos­sing in het licht heeft gesteld.

Het is precies langs deze zelfde lijn dat het tweede Vati­caans concilie de tegen­stel­ling tussen de beide genoemde dimensies of strek­kingen in de Mario­lo­gie heeft overwonnen[37]. Dit concilie heeft - zon­der stelling te willen nemen in theo­lo­gische strijd­vra­gen (vgl. LG, 54) - de zen­ding en taak van de heilige maagd Maria in de heils­eco­no­mie (titel boven LG, 55) willen be­klem­tonen en haar gees­te­lijk moe­der­schap ten opzichte van de gelo­vi­gen (LG, 61-62), waarbij Maria wordt aangeduid als “typus Ecclesiae” (LG, 63), beeld van de Kerk, die zoals zij moe­der en maagd is. Uit­druk­ke­lijk voegt het concilie eraan toe dat de taken en pri­vi­le­ges van Maria altijd op Christus betrek­king hebben (“munera ac privilegia Beatae Virginis, quae semper Christum spectant...”, LG, 67). Hierop wordt onder meer gewezen door Maria aan te dui­den als “nieuwe Eva”, een titel die we reeds bij de eerste kerk­va­ders vin­den (LG, 56) en die vooral betrek­king heeft op de mede­wer­king van Maria aan de verlos­sing door haar Zoon, de nieuwe Adam[38]. Om Maria’s zen­ding in de Kerk onder woor­den te brengen, duidt het concilie haar aan als “onze moe­der in de orde van de genade” (LG, 61, vgl. ook 60 en 62) en gebruikt het de titels Voor­spreek­ster, Helpster, Bijstand en Mid­de­la­res in LG, 62. Maria’s zen­ding wordt door het concilie op eminente wijze in heils­his­to­ri­sch per­spec­tief geplaatst en daar­mee wordt de Mario­lo­gie meer ‘theo­lo­gie over Maria’.

Con­clu­sie

Zoals gezegd: het concilie heeft op deze wijze een tegen­stel­ling tussen een zoge­noemde “Christo­lo­gische” en een “Eccle­sio­lo­gische” Mario­lo­gie overbrugd en een geïso­leerde ‘privilege-Mario­lo­gie’ overwonnen. Het was nood­za­ke­lijk dat iemand na het concilie de verbin­ding van deze lijnen in het licht stelde opdat het theo­lo­gisch denken over de persoon, de plaats en de rol van Maria en de gelo­vi­ge eerbied en devotie ver­der zou­den kunnen wor­den ont­wik­keld. Die persoon is paus Johannes Paulus II geweest. Door zijn bijdrage werd dui­de­lijk dat het concilie niet breekt met een traditie om Maria te verheffen en zalig te prijzen (vgl. LG, 66), net zo min als de Con­sti­tu­tie het eerste do­cu­ment is dat oproept om valse overdrij­ving en op­per­vlak­kige senti­mentali­teit te vermij­den (vgl. LG, 67), maar dat we de vere­ring van Maria mogen plaatsen tegen de ach­ter­grond en in het kader van haar unieke rol in het verlos­sings­werk: haar be­trok­ken­heid bij de verlos­sing door haar Zoon en bij de zen­ding van de Kerk.

Jan Hendriks



[1] “Die uitdruk­king is afkoms­tig van de heilige Louis-Marie Grignion de Montfort. Het is de verkorte vorm van de meest volle­dige toe­wij­ding aan de moe­der Gods, die als volgt klinkt: Totus tuus ego sum et omnia mea tua sunt. Accipio te in mea omnia. Praebe mihi cor tuum, Maria”, in Johannes Paulus II, Gave en geheim. Bij gelegen­heid van mijn vijf­tig­ja­rig pries­ter­jubi­leum, Baarn, 1998 (vert. van Dono e mistero, Vati­caan­stad, 1996), pp. 38-39.

[2] Ibidem, in loco. Zie ook Johannes Paulus II, Over de drempel van de hoop, Am­ster­dam-Antwerpen, 1994 (vert. van Varcare la soglia della speranza, Milaan, 1994), pp. 187-189. Het werk van Grignion de Montfort is in het Neder­lands uitge­ge­ven onder de titel: De ware gods­vrucht (Mariale werken), Leuven, 20042, met een voor­woord van kard. G. Danneels.

[3] St. Dziwisz, Mein Leben mit dem Papst Johannes Paul II, wie er wirklich war, Leip­zig, 2007, p. 139.

[4] Ibidem, pp. 137-138. Het derde geheim is op 26 juni 2000 door de Con­gre­ga­tie voor de ge­loofs­leer ge­pu­bli­ceerd: Il messaggio di Fatima (Do­cu­menti), Città del Vaticano, 2000; ook in Enchiridion Vaticanum, Bologna, 1965vv. ([EV], deel 19, nn. 974-1021).

[5] “In tutto ciò che mi è successo proprio in quel giorno, ho avvertito quella straordinaria materna protezione e premura che si è dimostrata più forte del proiettile omicidiale”, Au­diën­tietoe­spraak, 7 ok­to­ber 1981, in: Insegna­menti di Giovanni Paolo II, deel IV/2, Città del Vaticano, 1982, pp. 365-369; over de aan­slag en de bescher­ming van Maria, zie ook: St. Dziwisz, Le mystère de l’attentat contre Jean-Paul II (toe­spraak tot de uni­ver­si­teit van Lublin, Polen, 13 mei 2001), in La Do­cu­mentation Catholique 83 (2001) 756-762.

[6] R. Laurentin, La question Mariale, Paris, 1963, m.n. pp. 70-79 en p. 103: “C’est un des principaux signes de la crise mariologique actuelle que l’on ait pu opposer la tendance christologique et la tendance ecclésiologique comme deux requêtes ennemies et opposées...”. Over de repercussies van dit boek in het concilie en vooral in de theo­lo­gische com­mis­sie, zie C. antonelli, Il dibattito su Maria nel concilio Vaticano II. Percorso redazionale sulla base di nuovi do­cu­menti di archivio, in In Domina nostra, dl. 14, Padova, 2009, pp. 297-300, met citaten uit de Mémoires van Laurentin; vgl. ook G. Philips, Dogma­tische Con­sti­tu­tie over de Kerk ‘Lumen Gentium’. Ge­schie­de­nis, tekst, kom­men­taar, deel 2, Antwerpen, 1968, pp. 225-228, m.n. pp. 226-227 en p. 283, waar Philips zijn mening over de tegen­stel­ling “Ecclesiotypisme” versus “Christotypisme” geeft.

[7] Vgl. bijv. J. Ratzin­ger, Maria, Chiesa nascente, Cinisello Balsamo, 20054 (vertaling en bewer­king van Maria, Kirche im Ursprung, Frei­burg, 1997), pp. 19-22.

[8] Acta synodalia sacrosancti concilii oecumenici Vaticani II, 4 vol., 2 appendices en indices, Typis polyglottis Vaticanis, 1970-1986, volumen III, pars VIII, pp. 9-13. Bene­dic­tus XVI, Homilie Quarant’anni fa, bij de 40e ver­jaar­dag van de slui­ting van het tweede Vati­caanse oecu­me­nische concilie, 8 dec. 2005, in AAS 98 (2006) 14-19. Vgl. hierover J. Hendriks, Vaticanum II en ver­der.... Inlei­ding tot de teksten van het tweede Vati­caans concilie en de do­cu­menten van het leer­ge­zag, Oegst­geest, 20062, pp. 33. 88 en 141; J. Hendriks, De katho­lie­ke school. De ont­wik­ke­ling van het ker­ke­lijk denken over het katho­liek onder­wijs van concilie tot codex, Brugge, 1987, pp. 85 en 223.

[9] Antonelli, o.c., pp. 571-577, vgl. pp. 532vv.; De paus had eer­der over zijn wens t.a.v. de titel “Moeder van de Kerk” ge­spro­ken aan het einde van de tweede sessie van het concilie op 4 dec. 1963, zie Acta Synodalia vol. II, pars IV, p. 567; Y. Congar: “Nous avons résisté tant que nous pouvions...” (bij: Antonelli, o.c., p. 571, noot 822); E. Schil­le­beeckx was uit­ge­spro­ken tegen­stan­der van de titel en meende dat die alleen terecht begrepen kon wor­den in de bete­ke­nis van “moe­der van de gelo­vi­gen” (Antonelli, o.c., pp. 580-581); de titel brengt echter ook tot uitdruk­king “daß Maria bei der Geburt der Kirche zugegen und an ihr beteiligt war” (K Wojtyla, Quellen der Erneuerung. Studie zur Verwirklichung des zweiten Vatika­nischen Konzils, Frei­burg-Basel-Wien, 1981 (oorspr. uitgave: U podstaw odnowy, Kraków, 1972), p. 97; R. Aubert, G. Fedalto, D. Quaglioni, Storia dei concili, Cinisello Balsamo, 1995, p. 254: “...apparenza di una sconfessione del concilio da parte del papa” (R. Aubert); G. Alberigo, G. Wassilowsky, Geschichte des zweiten Vatika­nischen Konzils (1959-1965), deel IV, Mainz, Leuven, 2006, p. 521: “Fast alle, die das Kapi­tel über Maria im Schema über die Kirche befürworteten, lehnten den Titel Mater Ecclesiae ab, und umgekehrt” (L. Tagle); vgl. Tagebuch O. Semmelroth, 19 nov. 1964, geci­teerd bij Tagle, Geschichte..., p. 523, n. 276; A. Marchetto, Il concilio oecumenico Vaticano II. Contrap­punto per la sua storia (Storia e attualità XVII), Città del Vaticano, 2005, pp. 141-142; ook Y. Congar rea­geerde nega­tief op de pro­cla­ma­tie als Moeder van de Kerk (zoals te ver­wach­ten was gezien het hier­voor vermelde citaat bij Antonelli): Marchetto, o.c., p. 331 ver­wijst naar Y. Congar, Mon journal du concile, deel II, Paris, 2002, pp. 138, 278 en 290; vgl. J. Hendriks, Maria. Inlei­ding tot de katho­lie­ke leer over de moe­der van de Ver­los­ser, Assen, 2008, pp. 86-87.

[10] Bene­dic­tus XVI, toe­spraak Expergiscere, homo tot de leden van de Romeinse curie, 22 dec. 2005, in: AAS 98 (2006) 40-53, m.n., pp. 45-48. De paus zegt er o.m. “L’ermeneutica della discontinuità rischia di finire in una rottura tra Chiesa preconciliare e Chiesa postconciliare. Essa asse­risce che i testi del concilio come tali non sarebbero ancora la vera espressione dello spirito del concilio” (p. 46); Vgl. m.n. A. Marchetto, o.c..

[11] Van de 2193 aanwe­zige concilie­va­ders stem­den er 1.114 vóór invoe­ging en 1074 tegen; 5 stemmen waren ongel­dig; vgl. F. Gil Hellín, Constitutio dogmatica de Ecclesia Lumen Gentium. Concilii Vaticani II synopsis in ordinem redigens schemata cum relationibus necnon patrum orationes atque animadversiones, Città del Vaticano, 1995, p. XXVII en 538.

[12] Hendriks, Maria, p. 86.

[13] Vgl. Antonelli, o.c., p. 588: “Il centro del dibattito era senza dubbio il ruolo della Vergine Maria nell’opera della salvezza...”, en p. 591: “...questa ricerca... ha evi­denziato come la discussione si sia con­cen­trata principal­mente su alcuni aspetti dottrinali e devozionali (mediazione, corre­denzione, consacrazione mariana)”; vgl. ook: K. Wojtyla, Quellen der Erneuerung, p. 93: “Der zentrale Teil des achten Kapi­tels der Konstitution ‘Lumen gentium’ ist der ein­zigar­tigen Weise gewidmet wor­den, wie die selige Jungfrau Maria an der Heilsökonomie mitbeteiligt ist”.

[14] A. Villafiorita Monteleone, Alma Re­demp­to­ris socia. Maria e la Redenzione nella teologia contemporanea (Collana di Mariologia, 8), Lugano, 2010, p. 64.

[15] Vgl. bijv. de opmer­king van mgr. J. Willebrands op 22 sept. 1964 in foyer Unitas in Rome: “J’ai peur que le terme mediatrix conduise progressive­ment au terme co-redemptrix. Je le craindrais” (Antonelli, o.c., p. 529). Om het thema van de genadebe­mid­deling door Maria te bespreken, werd een speciale deel-com­mis­sie inge­steld (“sottocom­missione speciale ‘pro mediatione’”), zie Antonelli, o.c., pp. 432. 436-441. 470-488. 539-561.

[16] Zie met name J. Ratzin­ger, Die Tochter Zions, Einsiedeln, 19783; Id., Maria Kirche im Ursprung, Einsiedeln, Frei­burg, 19974, waar­van hier de Ita­li­aanse bewer­king wordt gebruikt, geti­teld: Maria Chiesa nascente; vgl. ook H. Urs von Balthasar, Theo­dramatik, deel II/2, Einsiedeln, 1978.

[17] “Il segno della donna. Introduzione all’enciclica ‘Re­demp­to­ris Mater’”, in Chiesa nascente, pp. 29-50, hier pp. 36-37.

[18] B. Peyrous, Het leven van Marthe Robin, Roermond, 2008 (vert. van Vie de Marthe Robin, 2006), pp. 176-180.

[19] “Di fatto, l’affermarsi della mariologia ecclesiocentrica portò momentanea­mente al collasso della mariologia in quanto tale. A me pare che il cambia­mento del volto della Chiesa in America Latina dopo il concilio, e cioè la periodica con­cen­trazione del senti­mento religioso su un muta­mento della situazione politica, sia comprensibile anche sulla base di questi presup­posti”, in Maria Chiesa nascente, p. 16.

[20] Vgl. K. Wojtyla, Quellen, p. 100, vgl. p. 98.

[21] Acta synodalia, vol. II, pars. III, p. 856, vgl. pp. 761-764; vgl. Antonelli, o.c., pp. 253-254 en 273.

[22] Over de drempel van de hoop, p. 188.

[23] Quellen der Erneuerung, m.n. pp. 92-101 en 172-175.

[24] Een tame­lijk compleet over­zicht bij E. Toniolo, Nota sul magistero mariano di Giovanni Paolo II, in E. Toniolo (ed.), Il magistero mariano di Giovanni Paolo II. Percorsi e punti salienti (Fine d’anno con Maria, 26), Roma, 2006, pp. 7-52; over het Mariale leer­ge­zag van paus Johannes Paulus, zie behalve het werk van Toniolo ook: S. Perrella, Ecco tua madre (Gv 19,27). La madre di Gesù nel magistero di Giovanni Paolo II e nell’oggi della Chiesa e del mondo, Cinisello Balsamo, 2007; AAVV, Mariology. A Guide for Priests, Deacons, Seminarians and Consecrated Persons, Goleta CA, 2007.

[25] Vgl. J. Hendriks, Ker­ke­lijke do­cu­menten. Inlei­ding en repertorium, Vo­ge­len­zang, 20102, p. 26.

[26] In AAS 79 (1987) 361-433.

[27] Re­demp­to­ris Mater, n. 38; vgl. het opmer­ke­lijke boek van een aantal niet-katho­lie­ke schrijvers: T. Perry, “Re­demp­to­ris Mater, a bridge too far?”, in T. Perry (ed.), The legacy of John Paul II. An evangelical assess­ment, Downers Grove, Ill., 2007, pp. 95-117, waarin hij op p. 110 schrijft: “Max Thurian is ... absolu­tely right to say, ‘this encyclical will provide an opportunity for many still-divided Christians to reflect on the place of Mary in the mystery of Christ and of the Church’”.

[28] “Il segno della donna”, a.c., p. 44. Hij voegt eraan toe: “Nella sostanza l’enciclica non si spinge oltre il concilio, di cui adotta la terminologia. Tuttavia approfondisce i suoi spunti e confe­risce quindi loro nuovo peso per la teologia e la pietà”.

[29] In AAS 80 (1988) 1653-1729; vgl. een bespre­king van dit do­cu­ment in J. Hendriks, Ker­ke­lijke do­cu­menten, pp. 264-281.

[30] LG 63 en 56; vgl. Mulie­ris dignitatem, nn. 9-11. in AAS 80 (1988) 1653-1729, hier pp. 1670-1681; vgl. J. Hendriks, Maria, pp. 39-43. 44-45.

[31] In Insegna­menti di Giovanni Paolo II, deel XVIII/2 (1995) tot en met deel XX/2 (1997); ook in La Do­cu­mentation Catholique 77-79 (1995-1997), vanaf p. 874 in jaargang 77 (1995).

[32] Brief La famille montfortaine, bij gelegen­heid van de 50e ver­jaar­dag van de heilig­ver­kla­ring van p. Louis-Marie Grignion de Montfort, in EV 16 (1997) 568-574.

[33] Brief Centosessant’anni or sono, aan de reli­gi­euzen van de Mont­for­taanse families over de Mariale leer van hun heilige stichter (bij gelegen­heid van de 160e ver­jaar­dag van de publi­ca­tie van de Verhan­de­ling over de ware gods­vrucht), in: EV 22 (2003-2004) 1295-1313; vgl. n. 1 (EV 22, n. 1297): “La dottrina di questo santo ha esercitato un influsso profondo sulla devozione mariana di molti fedeli e sulla mia propria vita”.

[34] In dit ver­band is even­eens te vermel­den de Apos­to­lische Brief Rosarium Virginis Mariae, 16 okt. 2002, in AAS 95 (2003) 5-36, over hoe zich met Maria te verenigen in het rozen­krans­ge­bed.

[35] Centosessant’anni or sono, n. 1 (EV 22, n. 1297).

[36] Re­demp­to­ris Mater 42; vgl. LG 63. Johannes Paulus II omschrijft de Maria-vere­ring in zijn aarts­bis­dom Polen bij­voor­beeld als uitdruk­king van het geloof “dat de Moeder van God op bij­zon­dere wijze deelt in de ver­rij­ze­nis en de glorie van haar eigen Zoon”: Over de drempel van de hoop, p. 189; vgl. ook bijv. T. Perry, a.c.,  pp. 99-100.

[37] Vgl. Philips, o.c., p. 283.

[38] Philips, o.c., pp. 258-261; J. Hendriks, Maria, pp. 38-45.

Terug