Arsacal
button
button
button
button


Wil de paus vrouwelijke diakens?

Een antwoord van de paus en een document van de Theologische commissie

Artikel Overig - gepubliceerd: zaterdag, 28 mei 2016 - 10189 woorden

Paus Fran­cis­cus heeft in ant­woord op een vraag over de moge­lijk­heid van vrouwe­lijke diakens ge­spro­ken. Het gebeurde tij­dens een ont­moe­ting met hogere oversten en de vraag en het ant­woord waren spon­taan en in­for­meel. De paus ging er uit­ge­breid op in ook omdat die vraag hem ooit nogal geïn­te­res­seerd had. Heeft de paus wer­ke­lijk een ope­ning gegeven naar het vrouwe­lijk dia­ko­naat?

Het ant­woord van de paus

In zijn ant­woord geeft de paus aan dat er wel vrouwen zijn geweest die diakones wer­den genoemd. Op zich wil dat niet alles zeggen want het woord 'diaken' (diakonos) betekent ' die­naar'. De vraag is dus: waren de diakonessen vrouwen die tot diaken waren gewijd of gaat het toch om iets anders. De paus geeft in zijn ant­woord aan dat het waar­schijn­lijk om iets anders ging. Dan geeft de paus aan dat hij de Con­gre­ga­tie voor de Ge­loofs­leer om een opinie wil vragen en wellicht een officële com­mis­sie wil instellen om de natuur van dit dia­ko­naat te onder­zoeken. Wat de paus er niet bij vermeldde is dat de Inter­na­tio­nale Theo­lo­gische com­mis­sie een studie heeft gemaakt over het diaconaat waarin ook over deze kwestie wordt ge­spro­ken.

Een vrouw diaken?

Zowel het ant­woord van de paus als de uit­komst van de studie van de Theo­lo­gische Com­mis­sie gaan in de rich­ting dat de diaconessen die op enkele plaatsen in de jonge kerk te vin­den zijn, niet de vrouwe­lijke vorm zijn van de gewijde be­die­naar die door het Concilie (LG 29) als eerste graad van het wij­dings­sa­cra­ment is gezien.

Per­soon­lijk zou ik het vreemd vin­den als vrouwen wel de laagste graad van het wij­dings­sa­cra­ment kunnen ont­van­gen maar niet de hogere gra­den; dat zou bijna dis­cri­mi­nerend zijn (alsof een vrouw alleen voor het 'dienende' werk geschikt is) en bovendien zou dan ver­duis­terd zijn waarom het gewijde ambt aan mannen is voorbe­hou­den (daarvoor zijn andere redenen, die waar­schijn­lijk meer in de rich­ting van de bruidegom - bruidsymboliek moeten wor­den gezocht).

Grote rol

Vrouwen hebben in de ge­schie­de­nis van de kerk vaak een grote rol gespeeld. De basis voor iedere plaats in de Kerk is de toe­wij­ding aan de Heer, die geschiedt in het gewijde leven door de geloften van armoede, zuiver­heid en ge­hoor­zaam­heid en die min of meer wordt nage­volgd in de beloften van de (pries­ter)wij­ding. Vrouwen zijn kerk­le­ra­ren, raadgevers van pausen, oversten met het bestuur van grote in­stel­lingen voor ge­zond­heids­zorg, opvoe­ding en scholing. Zij waren vele eeuwen lang ook abdissen met staf en mijter die grote gebie­den in de kerk zelf­stan­dig bestuur­den, enzo­voorts.

Deze bijdrage

Hier­on­der volgt eerst het let­ter­lijke ant­woord van de paus in de Ita­li­aanse taal, dat ik citeer van de web­si­te van Sandro Magister en waar­van ik de kern hierboven heb sdamen­ge­vat.Daarna volgt een uit­ge­breide samen­vat­ting van het do­cu­ment van de Con­gre­ga­tie voor de Ge­loofs­leer, waar­van het gedeelte over het vrouwe­lijk diaconaat des­tijds ook in het tijd­schrift 'Communio' is ver­sche­nen. Dat gedeelte is ook te vin­den op de web­si­te Rkdo­cu­menten.nl:

Het ant­woord van de paus (Ita­li­aans)

Qualcuno potrà dire che le “diaconesse per­ma­nenti” nella vita della Chiesa sono le suocere [ride]. In effetti questo c’è nell’antichità: c’era un inizio... Io ricordo che era un tema che mi interessava abbastanza quando venivo a Roma per le riunioni, e alloggiavo alla Domus Paolo VI. Lì c’era un teo­logo siriano, bravo, che ha fatto l’edizione critica e la traduzione degli inni di Efrem il Siro. E un giorno gli ho domandato su questo, e lui mi ha spiegato che nei primi tempi della Chiesa c’erano alcune “diaconesse”. Ma che cosa sono queste diaconesse? Avevano l’ordinazione o no? Ne parla il Concilio di Calcedonia (451), ma è un po’ oscuro. Qual era il ruolo delle diaconesse in quei tempi? Sembra – mi diceva quell’uomo, che è morto, era un bravo professore, saggio, erudito – sembra che il ruolo delle diaconesse fosse per aiutare nel battesimo delle donne, l’immersione; le battezza­vano loro, per il decoro, anche per fare le unzioni sul corpo delle donne, nel battesimo. E anche una cosa curiosa: quando c’era un giudizio matrimoniale perché il marito picchiava la moglie e questa andava dal vescovo a lamentarsi, le diaconesse erano le incaricate di vedere i lividi lasciati sul corpo della donna dalle percosse del marito e informare il vescovo. Questo, ricordo. Ci sono alcune pubblicazioni sul diaconato nella Chiesa, ma non è chiaro come fosse stato. Credo che chie­derò alla congregazione per la dottrina della fede che mi rife­riscano circa gli studi su questo tema, perché io vi ho ris­posto soltanto in base a quello che avevo sentito da questo sacerdote che era un ricercatore erudito e valido, sul diaconato per­ma­nente. E inoltre vorrei costituire una com­missione ufficiale che possa studiare la questione: credo che farà bene alla Chiesa chiarire questo punto; sono d’accordo, e parlerò per fare una cosa di questo genere.

Het do­cu­ment van de Inter­na­tio­nale theo­lo­gische com­mis­sie

(30 sep­tem­ber 2002)

 

Inlei­ding

Hoe moeten de nieuw­tes­ta­men­tische en his­to­rische gegevens be­tref­fen­de het diaconaat ge­ïnter­pre­teerd wor­den? Welke zijn de theo­lo­gische impli­ca­ties van de beslis­sing van Vaticanum II tot herstel van het per­ma­nente diaconaat? Naast deze vragen wordt ook het statuut van vrouwe­lijke diakens in de ge­schie­de­nis onder­zocht met het oog op een moge­lijke actuali­teit.

De his­to­rische methode moet altijd verbon­den wor­den aan het sensus fidei.

Het onder­zoek is gefun­deerd op het levende bewust­zijn van de gave van Christus aan zijn Kerk toen hij aan de Twaalf de verant­woor­de­lijk­heid heeft toe­bedeeld om de zen­ding, die Hij van de Vader gekregen had, ver­der te zetten. Het is immers door die­naar te zijn, door zijn diaconie op te nemen, in ge­hoor­zaam­heid aan de Vader en omwille van de mens, dat Christus volgens de Schrift en de Traditie het god­de­lijk heils­plan ge­rea­li­seerd heeft.

Slechts indien men dit fun­da­men­tele, christo­lo­gische gegeven als uitgangs­punt neemt, kan men de roe­ping en de zen­ding van de diaconie in de Kerk begrijpen.

Hoofd­stuk 1: Van de diaconie van Christus naar de diaconie van de Apos­te­len

1. Diaconie van Christus en het christen-zijn

De Heer God komt ons tegemoet in zijn die­naar Jezus Christus. Vanuit dit christo­lo­gisch per­spec­tief kan men het wezen van het christen-zijn begrijpen, nl. als deelname aan de diakonia welke God zelf voor de mens vol­trok­ken heeft. Door het doopsel is aan elke christen het diakonein toe­bedeeld, allen moeten dienaren van elkaar wor­den. Dit kan zich op vele wijzen uiten (zieken, ge­van­ge­nen, ver­schil­lende vormen van assis­tentie binnen de Kerk, enz.)

2. Diaconie van de Apos­te­len

Het diakonein “ is het wezen­lijke kenmerk van het apostel­ambt.” De Apos­te­len zijn mede­wer­kers en die­naars van God, “die­naars van een nieuw verbond” (2 Kor. 3,6), be­die­naars van het woord (Hand. 6,4). De apos­te­len wor­den die­naars van de gelo­vi­gen door toedoen van Christus, want zij ver­kon­di­gen niet zich­zelf, maar Christus (cf. 2 Kor. 4, 5).

Diaconie van de mede­wer­kers van de Apos­te­len

In het hart van de pauli­nische ge­meen­ten zijn er naast, met of na St. Paulus, St. Petrus en de andere elf apos­te­len, directe mede­wer­kers van St. Paulus in het apos­to­lische ambt (bv. Sylvanus, Timotheus, Titus, Apollos) als ook velen die verbon­den zijn met de apos­to­lische ac­ti­vi­teiten en in dienst van de locale Kerken (bv. Epafroditus (Filip. 2, 25), Epafras (Kol. 4, 12), Archippus (Kol. 4, 17).

De termino­lo­gie ligt nog niet vast. Men spreekt over proistamenoi waar­van de eerste brief aan de Tessalonicenzen 5, 12 zegt dat ze “om hun werk meer dan gewone liefde waar­dig” zijn. Men spreekt over hegoumenoi (“lei­ders”) “die u het eerste het woord van God verkon­digd hebben.” (Hebr. 13,7; 13,24). Men spreekt over “uitgekozen mannen” (Hand. 15,22), over “profeten”, “leraars” (1 Kor. 12,28), “evan­ge­lis­ten; her­ders, leraars.” (Ef. 4,11).

Uit deze do­cu­menten blijkt de eerste Kerk de vor­mingen van de ver­schil­lende diensten toeschrijft aan de H. Geest (1 Kor. 12,28; Ef. 4,11; Hand. 20,28) en aan het per­soon­lijke ini­tia­tief van de Apos­te­len die hun macht ont­van­gen hebben van de Heer.

Hoofd­stuk 2: Het diaconaat in het Nieuwe Testa­ment en de Patris­tiek

1. Het diaconaat in het Nieuwe Testa­ment (NT)

Termino­lo­gische moei­lijk­he­den

Het woord diakonos is nagenoeg afwe­zig in het Oude Testa­ment (OT) en dit in tegen­stel­ling tot het veel­vul­dige gebruik van het woord presbyteros. Waar het gebruikt wordt, heeft het de algemene bete­ke­nis van “bood­schapper”. De Vulgaat ver­taalt “diakonos” door “minister” of door de latijnse vorm “diaconus”. Maar aan de latijnse woor­den “minister, ministerium, ministrare” kunnen ook andere griekse woor­den correspon­de­ren. Het werk­woord “diakonein” komt echter niet voor in de Septuagint. In de Evan­ge­lies en de Han­de­lin­gen betekent “diakoneo” o.m. de bedie­ning aan de tafel (bv. Lc. 12,37). Ook wordt het woord “diakoneo” gebruikt in 2 Kor. 8,19 om het “liefde­werk” aan te dui­den dat er in bestaat een ingezamelde som geld naar Jeru­za­lem te be­ge­lei­den. Daar­naast heeft de Griekse taal nog andere woor­den om allerlei diensttaken aan te dui­den.

De gegevens in het NT

Eerst en vooral duidt “diakonein” op de zen­ding zelf van Christus als die­naar (Mt. 12,18; Hand. 4,30). Daarna kan het betrek­king hebben op de dienst van de leer­lin­gen (Mt. 20, 26) en op de ver­schil­lende soorten diensten in de Kerk en in het biezon­der op de dienst van de predi­king van het Evan­ge­lie. (Rom. 11,13).

“Diakonos” kan betekenen de die­naar aan de tafel, de die­naar van de Heer (Mt. 22,13), die­naar van Christus (2 Kor. 11, 13); de diakens zijn de die­naars van de Kerk (cf. Kol. 1, 25).

Han­de­lin­gen 6, 1-6 spreekt over de keuze van zeven mannen. Gezien de context is het moge­lijk dat de Apos­te­len hen voorbestemd had­den om aan het hoofd van de hellenis­tische chris­te­nen te staan om daar dezelfde taak dan de “presbyteroi” waar te nemen. Van deze zeven weten we enkel dat Filippus in Samaria gepredikt heeft en gedoopt en dat hij in Hand. 21, 8 tevens “evangelist” wordt genoemd en kennen we de ac­ti­vi­teiten van Stephanus.

In de ge­schrif­ten van de apos­te­len wordt vaak vermel­ding gemaakt van “episkopoi” samen met diakens of van “episkopoi” met “presbyteroi” maar zel­den deze drie samen

2. De Apos­to­lische Vaders

In de eerste brief van St. Clemens van Rome aan de Corinthiërs (1e eeuw) wordt ge­spro­ken over de spi­ri­tu­ele functie van bischoppen en diakens in de ge­meen­te. Er wordt expliciet gezegd dat de orde van de bis­schop­pen en diakens “niets nieuws” is; dat zij de “eerstelingen” zijn die door de Apos­te­len wor­den opgericht en gekozen door de H. Geest. De Didachè (voor 130) spreekt ook over “episkopoi” en diakens. “Episkopos” is hier een “surveillant, curator, moderator, bewaker, … een “diakonos” is een die­naar die ver­schil­lende functies kan vervullen al naargelang de omstan­dig­he­den.” Er wordt niets gezegd over een wij­ding.

“Het is zeker dat in deze vroege periode de diakens verant­woor­de­lijk waren voor het leven van de Kerk be­tref­fen­de de liefde­werken ten voor­de­len van weduwen en wezen, zoals dit het geval was in de eerste ge­meen­schap te Jeru­za­lem. Hun ac­ti­vi­teiten waren zon­der twijfel verbon­den met de catechese en waar­schijn­lijk ook met de li­tur­gie. Nochtans zijn de gegevens wat dit laatste betreft zo beknopt dat het moei­lijk is daaruit af te lei­den wat wer­ke­lijk de draagwijdte van hun functies waren:”

De brieven van St. Ignatius van Antiochië behelzen een nieuwe etappe. Hij spreekt over bis­schop­pen, pries­ters en diakens “zon­der de welke men niet kan spreken van een Kerk”. Tevens: “Volg allen de bis­schop zoals Christus zijn Vader volgt, en het presbyterium zoals de apos­te­len; wat betreft de diakens; eerbie­dig hen zoals de wet van God.” Hij spreekt in het enkelvoud over de bis­schop, en in het meervoud over de pries­ters en diakens maar hij zegt niets méér over het eigen karakter van het diaconaat. Het is St. Justinus (gest. 165) die ons in­for­meert over de li­tur­gische ac­ti­vi­teiten van de diakens, nl. dat zij de communie naar de afwe­zigen brengen.

3. De consolidatie en de ont­wik­ke­ling van het diaconaat in de 3e en 4e eeuw

Uit het onder­zoek van de vele do­cu­menten en auteurs kunnen we besluiten dat “men kan zeggen dat, naast de het feit van het bestaan van het diaconaat in alle Kerken vanaf het begin van de 2e eeuw en van zijn karakter van een ker­ke­lijke orde, de diakens overal dezelfde rol spelen” alhoewel er regionale verschillen kunnen zijn. “Het diaconaat verkrijgt tij­dens de 4e eeuw vaste grond. In de synodale en con­ci­liaire directieven uit deze periode, wordt het diaconaat als een essentieel ele­ment van de hiërarchie van de lokale Kerk beschouwd. …De 4e eeuw betekent de vol­tooi­ing van het proces dat geleid heeft tot de herken­ning van het diaconaat als een graad in de ker­ke­lijke

hiërarchie, gesi­tu­eerd na de bis­schop en de pries­ters en met een welbe­paalde rol. Deze rol bevat drie taken, verbon­den met de persoon van de bis­schop en met de missie: li­tur­gische dienst, predi­king van het evan­ge­lie en on­der­richt van de catechese, als ook een uit­ge­breide reeks van sociale ac­ti­vi­teiten met betrek­king op liefdes­werken en een admi­ni­stra­tieve ac­ti­vi­teiten volgens de directieven van de bis­schop.”

4. Het dienst­ambt van de vrouwe­lijke diakens

Vanuit de ge­schie­de­nis leren we dat “er wel dege­lijk een ambt van diacones bestaan heeft dat zich in de diverse delen van de Kerk ver­schil­lend ont­wik­keld heeft. Het lijkt dui­de­lijk dat dit ambt niet gezien werd als het gewone vrouwe­lijke equivalent van het manne­lijk diaconaat. Het gaat tenminste om een door vrouwen uit­geoe­fende ker­ke­lijke functie, die soms op de lijst van ambten van de Kerk genoemd word … Werd dit ambt verleend door een handopleg­ging verge­lijk­baar met die waardoor het bis­schops­ambt, het presbyter­schap en het manne­lijk diaconaat wer­den verleend? De tekst van de Apos­to­lische Con­sti­tu­ties wekt die indruk, maar het gaat daar om een vrijwel uniek ge­tui­ge­nis en de in­ter­pre­ta­tie is voorwerp van hef­tige dis­cus­sies. …”

Hoofd­stuk 3: De verdwij­ning van het per­ma­nente diaconaat

1. De wij­zingen in het diaconale dienst­ambt

Reeds tij­dens de 4e eeuw kan men bemerken dat de taken van het diaconaat meer en meer door anderen wor­den over­ge­no­men en dat de diakens “zich meer en meer uit­druk­ke­lijk gaan definiëren aan de hand van hun li­tur­gische taken en in conflict tre­den met de presbyters.” Omstreeks het einde van de 5e eeuw wordt het systeem van etappes naar het pries­ter­schap, gebaseerd op een welbe­paalde li­tur­gisch taken (‘lagere wij­dingen’), vast­ge­legd als ook de eis van ont­hou­ding voor hen die in het hei­lig­dom dienen.

In het alge­meen kan men stellen dat de ge­schie­de­nis van de ambten toont dat de pries­ter­lijke functies een nei­ging gehad hebben om de lagere functies te absorberen. Binnen de weg naar het pries­ter­schap, bezit elke graad bij­ko­mende compe­tenties ten aanzien van een lagere graad: datgene wat een diaken doet, kan een pries­ter ook doen. Hierdoor wor­den de ver­schil­lende taken van het oor­spron­ke­lijke diaconaat versnipperd over vele gra­den welke telkens een stap op weg naar het pries­ter­schap betekenen. Hierdoor verliest het per­ma­nente diaconaat zijn bestaansre­den.

2. Naar een verdwij­ning van de vrouwe­lijke diakens

Na de tiende eeuw wor­den vrouwe­lijke diakens enkel nog maar genoemd in ver­band met lief­da­dig­heidsin­stel­lingen. Het concilie van Parijs van 829 verbiedt vrouwen in het alge­meen ook maar enige li­tur­gische functie uit te oefenen. Veelal wordt met de term ‘diacones’ een weduwe of een abdis aangeduid.

Hoofd­stuk 4: De sacra­mentali­teit van het diaconaat van de 12e tot de 20e eeuw

De sacra­mentali­teit van het diaconaat maakt impliciet deel uit van de bijbelse, patris­tische en li­tur­gische ge­tui­ge­nis waar­van expliciet is kennis­ge­no­men.

1. De vroege scholas­tiek

Petrus Lombardus (+1160) o.a. onder­streept de uitzon­der­lijk­heid van het diaconaat en het pries­ter­schap, de enigen van de ver­schil­lende gra­den, binnenin het wijdins­sa­cra­ment, die reeds in de oude Kerk beston­den; de andere zijn immers inge­steld door de Kerk door­heen de tijd. Het bis­schops­ambt maakt geen deel uit van deze uitzon­der­lijk­heid want het bis­schops­ambt behoort niet tot de sacra­men­tele wij­dingen, maar veeleer tot het domein van de waar­dig­he­den.

2. Van Sint-Thomas van Aquino (+1273) tot Trente (1563)

Voor Sint-Thomas kunnen strikt ge­spro­ken slechts drie ordes (pries­ter, diaken, subdiaken) beschouwd wor­den als ordines sacri aangezien deze drie een bij­zon­dere band hebben met de Eucha­ris­tie. Het on­der­scheidt wordt bepaald door ver­schil­lende potestates.

Durandus van Saint-Pourçain maakt een on­der­scheid tussen de potestas tot consecratie dat enkel aan de pries­ter toe­komt en de voor­be­rei­dende han­de­lin­gen. Even­eens on­der­scheidt hij tussen een potestas ad posse van de pries­ter en een potestas ad licere welke toe­komt aan de diaken. Ondermeer hierdoor is er voor hem een on­der­scheid tusen het sacra­mentum van het pries­ter­schap en het sacra­mentalia van het diaconaat. Bij bei­den is er sprake van een ‘merkteken’ maar het pries­ter­schap is een deputatio welke haar oorsprong in God heeft en het diaconaat een deputatio welke haar oorsprong vindt in de Kerk.

Het is niet helemaal zeker of de uit­spra­ken van Trente over de sacra­mentali­teit van het wij­dings­ambt de sacra­mentali­teit van het diaconaat omvatten.

3. De nuances in de theo­lo­gie na Trente

In het alge­meen beschouwt men de sacra­mentali­teit van het diaconaat als zijn niet dog­ma­tisch gede­fi­ni­eerd. F. de Vitoria (+1546) beschouwt het als zeer waar­schijn­lijk dat enkel het pries­ter­schap een sacra­ment is. R. Bellarminus (1621) beschouwt daar­en­te­gen het diaconaat als zijnde zeer waar­schijn­lijk wél een sacra­ment maar stelt tevens dat het geen zeker­heid ex fide is, aangezien het niet kan met evi­dentie afgeleid wor­den uit de Schrift of de Traditie.

4. De sacra­mentali­teit van het diaconaat ten tijde van Vaticanum II

In de debatten was er geen unanimi­teit omtrent de sacra­men­tele natuur van het diaconaat. De voor­stan­ders van een herstel be­na­druk­ken de sacra­men­tele reali­teit. De tegen­stan­ders ver­wij­zen naar het celi­baat als be­lang­rijk­ste argu­ment. Maar ook andere argu­menten wor­den gegeven: is er nood aan een diaconaat voor taken die door leken kunnen wor­den uit­geoe­fend?; zijn er negatieve of po­si­tie­ve invloe­den van het herstel op de leken? enz.

De sleu­tel­re­fe­rentie om tot het inzicht over het diaconaat te komen is de formu­le­ring non ad sacerdotium, sed ad ministerium van LG 29. Nochtans blijven vele vragen open. Dit is te wijten aan het ont­bre­ken van een re­fe­ren­tie naar de bis­schop in deze formule als ook aan de ambiguïteit van de formule en de juiste bete­ke­nis van het on­der­scheid. In LG 28 wordt ministerium in twee bete­ke­nissen gebruikt: 1/ het dienst­ambt van de bis­schop­pen die, als op­vol­gers van de Apos­te­len, deel­heb­ben aan de zen­ding die Christus van zijn Vader ont­van­gen heeft en welke de bis­schop­pen op ver­schil­lende niveaus door­ge­ven. Hier maakt men geen mel­ding van de diakens. 2/ het ker­ke­lijk dienst­ambt in zijn geheel welke alle gra­den omvat, inclusief bis­schop­pen, presbyters en diakens. De meest directe bevesti­ging van de sacra­mentali­teit van het diaconaat bevindt zich in LG 29 en AG 16. Maar de formu­le­ring ‘gratia sacra­mentalis’ is terug­hou­den­der en ge­nu­an­ceer­der dan een eer­dere formu­le­ring (‘ordinatio sacra­mentalis’) welke niet is weer­hou­den. Hier speelde de bezorgd­heid mee dat men niet de indruk wilde wekken dat men diegenen die hier­om­trent twijfels had­den te veroor­de­len.

De post­con­ci­liaire do­cu­menten en met name CIC en KKK lijken het diaconaat te integreren in de algemene theo­lo­gie van het wij­dings­ambt. Tege­lijker­tijd zien we een dui­de­lijk on­der­scheid tussen de potestas sacra om te han­de­len in persona Christi welke enkel aan de bis­schop­pen en pries­ters toe­komt en de vim populo Dei serviendi welke aan de diaconale functies toe­ko­men (KKK 870). De Ratio fun­damentalis (1998) spreekt over de specifici­teit van de diaken als zijnde “gelijk­vormig met Christus Heer en Dienaar”

Besluit

“De leerstellige positie ten voordele van de sacra­mentali­teit van het diaconaat is vanaf de 12e eeuw tot vandaag onder de opinie van de theologen groten­deels in de meer­der­heid; deze positie is tevens vooron­derstelt in de praxis van de Kerk als ook in de meer­der­heid van de do­cu­menten van het Magisterium: zij wordt onder­steund door diegenen die het per­ma­nente diaconaat (voor celi­ba­taire of gehuwde personen) verde­digen. Niet­te­gen­staan­de dit alles bevindt deze positie zich voor vragen die dienen verhel­derd te wor­den door middel van hetzij de ont­wik­ke­ling van een meer overtuigende theo­lo­gie van het diaconaat, hetzij door middel van een directe en expliciete tussen­komst van het Magisterium, hetzij door een meer geslaagde ker­ke­lijke uitdruk­king van de ver­schil­lende ele­menten. De weg die gevolgd is wat betreft de sacra­mentali­teit van het bis­schops­ambt kan een beslissende en in­struc­tieve re­fe­ren­tie zijn. De vragen die een theo­lo­gische ver­die­ping of een ver­dere ont­wik­ke­ling behoeven, zijn ondermeer de volgende: a/de graad van normativi­teit van de sacra­mentali­teit van het diaconaat zoals deze vast­ge­legd zou zijn door het Magisterium, in het bij­zon­der te Trente en te Vaticanum II; b/ ‘de een­heid’ en de ‘unici­teit’ van het sacra­ment van de wij­ding binnen de diver­si­teit van gra­den of rangen; c/ de draagwijdte van het on­der­scheid “non ad sacerdotium, sed ad ministerium”; d/ de leer van het karakter en de specifici­teit van het diaconaat als ge­lijk­vor­mig­heid aan Christus; e/ de “machten” die aan het diaconaat als sacra­ment toe­ko­men.”

Zonder twijfel kan de vraag omtrent de sacra­mentali­teit niet geredu­ceerd wor­den tot de vraag omtrent de potestates. Maar in het geval van het sacra­ment van de wij­ding kan men deze vraag niet weglaten. De twee andere gra­den, het bis­schops­ambt en het pries­ter­schap, geven van­wege de sacra­men­tele wij­ding een capaci­teit voor taken die een niet-gewijde persoon niet kan rea­li­se­ren. Waarom zou dit anders zijn met het diaconaat? Ligt het verschil in het ‘hoe’ van de uit­oefe­ning van de munera of in de per­soon­lijke kwali­teit van diegene die ze realiseert? Maar hoe kan dit theo­lo­gisch geloof­waar­dig gemaakt wor­den? Want indien deze functies kunnen uit­geoe­fend wor­den door een leek, hoe kan dan gerecht­vaar­digd wor­den dat deze functies hun bron hebben in een nieuwe en on­der­schei­den sacra­men­tele wij­ding?

Wat betreft de diaconale machten, duiken opnieuw algemene vragen op be­tref­fen­de de natuur of de voor­waarde van de potestas sacra in de Kerk, de verbin­ding tussen het sacra­ment van de wij­ding en de potestas conficiendi eucha­risticam , de nood­zaak om de eccle­sio­lo­gische perspectieven te verbre­den.

Hoofd­stuk 5: Het herstel van het per­ma­nente diaconaat tij­dens Vaticanum II

Lumen Gentium 29 gebruikt het begrip ‘restitutio’, Ad gentes 16 het begrip ‘restauratio’ en Orientalium Ecclesiarum 17 het begrip ‘instauratio’ om tot een hernieu­wing of re-active­ring van het per­ma­nente diaconaat over te gaan.

1. De be­doe­lin­gen van het Concilie

De idee tot herstel circuleerde reeds vóór WO II maar heeft zich als project na 1945 ont­wik­keld en dan vooral in de Duits­ta­lige lan­den. De dis­cus­sie tij­dens Vaticanum II was vooral gecentreerd rond prac­tische eer­der dan rond theore­tische vragen: vooral het vraag­stuk omtrent de toela­ting van gehuwde mannen en de gevolgen hier­van voor het celi­baat. Drie interventies van­wege de kar­di­na­len Döpfner; Suenens en Ricketts kunnen beschouwd wor­den als rich­ting­ge­vend. De voor­stan­ders insis­teer­den op het feit dat het Concilie de moge­lijk­heid zou onder­zoeken; er is echter geen aandui­ding dat het herstel gezien werd als een ver­plich­ting voor alle lokale Kerken.

De voor­de­len: 1/het gebrek aan pries­ters in de missielan­den en in regio’s waar er ver­vol­ging optrad verhelpen. 2/“De pro­mo­tie van roe­pingen tot het diaconaat zou zo het presbyteriaat beter tot uiting laten komen.” 3/ het verbe­te­ren van de relaties met deze Kerken die het per­ma­nente diaconaat bewaard hebben. 4/ de toela­ting van gehuwde mannen zou ervoor kunnen zorgen dat het celi­baat beter naar voren treedt als een “cha­risma” dat in vrij­heid opgeno­men is gewor­den.

Theo­lo­gisch werd de invoe­ring niet gezien als een ver­an­de­ring maar een opnieuw introduceren van datgene wat uit het oog verloren was. Er werd bena­drukt dat men de diaken niet mag be­schou­wen als een leek in dienst van de Kerk maar als een lid van de hiërarchie aangezien op het moment van de wij­ding de sacra­men­tele genade ont­van­gen wordt. Maar tege­lijker­tijd dacht men dat de diaken, door het feit dat hij werk­zaam is in de wereld en bij de leken, “een brug of bemid­de­ling” kon zijn tussen de hiërarchie en de leken. Het per­ma­nente diaconaat werd dus niet beschouwd als een appèl voor het pries­ter­schap “maar als een on­der­schei­den ambt ten dienste van de Kerk”. Op deze wijze zou het diaconaat voor de Kerk een teken kunnen zijn van haar roe­ping om de dienares van Christus te zijn.

De objecties tegen het herstel waren de volgende: 1/ het kan het pries­ter­ge­brek niet opvangen aangezien de diakens de pries­ters niet kunnen ver­vangen 2/ de vrees dat het pries­terceli­baat in het gevaar zou komen.3/ het risico op een hiërarchie tussen zij die de gelofte van kuis­heid hebben afgelegd en de gehuwde diakens.

Lumen gentium 28 duidt het diaconaat aan als een eigen en per­ma­nente graad binnen de hiërarchie op grond van de god­de­lijke institutie van dit ker­ke­lijk dienst­ambt. LG 29 noemt daarenboven nog bij­ko­mende gron­den, nl. de taken die nood­za­ke­lijk zijn voor het leven van de Kerk en dan vooral de zorg voor de gelo­vi­gen. Het herstel van het diaconaat wordt dus ver­on­der­steld te ant­woor­den op erns­tige pas­to­rale noden. Dit verklaart ten dele waarom het de verant­woor­de­lijk­heid is van de bis­schop­pen­con­fe­ren­ties en niet van de Paus om te bepalen of het opportuun is om diakens te wij­den. AG 16 geeft als motivatie dat door de handopleg­ging de feite­lijke uit­oefe­ning van het diaconale ambt of de aanwe­zig­heid van het cha­risma dat een persoon reeds bezit, beves­tigd wordt.

Besluit: Drie redenen, nl. 1/ het herstel als een eigen graad laat toe om de ele­menten van de hiërarchie door God gewild beter in te zien. 2/ ant­woord op pas­to­rale noden. 3/ bevesti­ging, ver­ster­king en een meer volle­dige incorporatie in het ambt van de Kerk van hen die reeds de facto het ambt van diaken uit­oefe­nen.

5. De vorm van het her­stelde per­ma­nente diaconaat door Vaticanum II

“Zes do­cu­menten af­ge­kon­digd door Vaticanum II bevatten enkele on­der­rich­tingen be­tref­fen­de het diaconaat: Lumen gentium, Ad gentes, Dei Verbum, Sacrosanctum concilium, Orientalium Ecclesiarum en Chritus Dominus. In de volgende paragrafen zullen de sleu­telele­menten van het on­der­richt van Vaticanum II uiteen­ge­zet wor­den om zo de vorm of de “figuur” van het her­stelde per­ma­nente diaconaat te preciseren.

1. Vaticanum II erkent het diaconaat als één van de gewijde orden. LG 29 zet uiteen dat de diakens behoren tot de lagere graad van de hiërarchie (in gradu inferiori hierarchiae sistunt diaconi). Ze zijn “ge­sterkt door de sacra­men­tele genade” (gratia sacra­mentali roborati) en ont­van­gen de handopleg­ging “non ad sacerdotium, sed ad ministerium”. Deze be­lang­rijke uitdruk­king, ontnomen uit de Statuta Ecclesiae antiqua en een variatie van een veel oudere uitdruk­king stammend van de Traditio Apostolica van Hippolythus wordt nergens in de concilie-do­cu­menten verdui­de­lijkt.

Vaticanum II leert dat Christus de heilige ambten inge­steld heeft om het Volk van God te voe­den en te doen groeien. Een heilige macht is overhan­digd aan de ambten ten dienste van het Lichaam van Christus zodat ie­der­een het heil kan ver­krij­gen (LG 18). De diakens moeten dus, op de wijze van de andere heilige ambten, zich wij­den aan de groei van de Kerk en aan nastreven van zijn heils­plan.

Binnen het geheel van ambten nemen de bis­schop­pen, die de vol­heid van het pries­ter­schap bezitten, de dienst van de ge­meen­schap op zich en besturen in de plaats van God de kudde als onder­wij­zers, pries­ters en her­ders. De diakens, met de pries­ters, helpen de bis­schop­pen in hun ambt (LG 20). Behorende tot de lagere rang van het ambt, groeien de diakens in hei­lig­heid door het trouw vol­bren­gen van hun ambt als deelname aal de zen­ding van Christus, de Opper­pries­ter. “Missionis autem et gratiae supremi Sacerdotis peculiari modo participes sunt inferioris quoque ordinis ministri, impri­mis Diaconi, qui mysteriis Christi et ecclesiae servientes”(LG 41) Alhoewel zij ver­schil­lende gra­den binnen de hiërarchie innemen, verdienen de drie orden om allen heilsbe­die­naren genoemd te wor­den (AG 16). Zij beoefenen binnen de hië­rar­chische communio het unieke ker­ke­lijke dienst­ambt. Strikt ge­spro­ken participeren de diakens aan de zen­ding van Christus, maar niet aan deze van de bis­schop of van de pries­ter. Nochtans wor­den de concrete wijzen waarop deze par­ti­ci­pa­tie wordt uit­geoe­fend bepaald door de vereisten van de communio te mid­den van de hiërarchie. Verre van de orde van de pries­ters en van de diakens te mid­den van de hiërarchie te degra­de­ren, situeert de hië­rar­chische communio ze te mid­den van de unieke zen­ding van Christus waaraan geparticipeerd wordt door ver­schil­lende orden op verschei­dene gra­den.

2. De functies die door het Concilie aan de diaken zijn toegewezen vormen ook de aan­wij­zingen be­tref­fen­de de manier waarop het concilie de diaconale orde beschouwt. Het is goed om eraan te her­in­ne­ren dat de fun­da­men­tele functie van alle gewijde ambten volgens Vaticanum II het voe­den van het Volk Gods en het lei­den naar het heil is. Zo verklaart LG 29 dat het per­ma­nente diaconaat kan her­steld wor­den indien de compe­tente autori­teiten beslissen dat het opportuun is om diakens te kiezen, zelfs onder gehuwde mannen, pro cura animarum. Al de taken waartoe de diakens de vol­macht hebben ze te ver­rich­ten zijn ten dienste van de fun­da­men­tele plicht om de Kerk op te bouwen en zorg te dragen voor de gelo­vi­gen.” …. “Het is dui­de­lijk dat de functie van de diaken zoals deze be­schre­ven wordt door Lumen Gentium vooral li­tur­gisch en sacra­menteel is. Het is onvermij­de­lijk zich te bevragen over de spe­ci­fie­ke kwalifi­ca­tie van het diaconale ambt “non ad sacerdotium sed ad ministerium.” … “Ad gentes geeft een ver­schil­lende beschrij­ving van het per­ma­nente diaconaat. Dit kan men ont­dek­ken aan de hand van de functies die het toeschrijft, waar­schijn­lijk omdat het vertrekt vanuit de erva­ring van de missie­ge­bie­den. In de eerste plaats spreekt men er weinig over de li­tur­gische dienst van de diaken. De predi­king van het Woord van God verschijnt door middel van de vermel­ding van de catechese. Wat men de dienst van “het bestuur” noemt wordt uit­voeri­ger uit­ge­werkt in AG 16. De diakens besturen in naam van de pastoor en de bis­schop de afgelegen chris­te­lijke ge­meen­schappen. Zij beoefenen tevens de liefde in sociale en cari­ta­tieve werken. Vaticanum II laat aarzeling zien in zijn beschrij­ving van het per­ma­nente diaconaat dat het herstelt. Vanuit het meer doctrinele per­spec­tief in Lumen gentium neigt het ertoe de nadruk te leggen op het li­tur­gische beeld van de diaken en op zijn dienst van heili­ging. Vanuit het missio­naire per­spec­tief in Ad gentes ver­plaatst het middel­punt zich naar het admi­ni­stra­tieve en cari­ta­tieve aspect van de figuur van de diaken en zijn dienst van het bestuur. Het is nochtans inte­res­sant op te merken dat het Concilie nergens beweert dat de vorm van het per­ma­nente diaconaat dat het voorstelt om te her­stel­len een res­tau­ra­tie zou zijn van de vroe­gere vorm. Dit verklaart waarom som­mi­ge theologen de term “res­tau­ra­tie” vermij­den omdat deze mak­ke­lijk het terug invoeren van een wer­ke­lijk­heid naar zijn ori­gi­nele toestand kan sug­gereren. Maar Vaticanum II beweerde nooit dit te doen. Wat het terug invoert is het principe van de per­ma­nente uit­oefe­ning van het diaconaat en niet een par­ti­cu­liere vorm die er in het verle­den zou zijn geweest. Door de moge­lijk­heid van de herin­voe­ring van het per­ma­nente diaconaat uiteen­ge­zet te hebben, lijkt het Concilie open te staan voor vormen die het [per­ma­nente diaconaat] in de toe­komst, in functie van pas­to­rale en prak­tische, ker­ke­lijke noden, zou kunnen aan­ne­men; maar altijd in getrouw­heid aan de Traditie. Men kon niet van Vaticanum II ver­wach­ten dat het een dui­de­lijk gede­fi­ni­eerde beeld van het per­ma­nente diaconaat zou geven omdat het zich voor een leegte bevond in het pas­to­rale leven van die tijd, in tegen­stel­ling tot het epis­co­paat en het presbyteriaat. Het beste wat het kon doen was de moge­lijk­heid te openen tot herin­voe­ring van het diaconaat als eigen­stan­dige en per­ma­nente graad in de hiërarchie en als stabiele wijze van leven; enkele algemene theo­lo­gische principes, die be­schei­den lijken, te geven en enkele algemene prak­tische normen uit te werken. Daar­naast kon het Concilie niet meer doen dan te wachten op de evolutie van de heden­daag­se vorm van het per­ma­nente diaconaat. Tot slot, de klaarblijke­lijke onbeslist­heid en aarzeling van het Concilie kan dienen als een uit­no­di­ging voor de Kerk om het type van ambt; dat eigen is aan het diaconaat; te blijven on­der­schei­den door­heen de ker­ke­lijke praktijk, de canonieke wet­ge­ving en de theo­lo­gische re­flec­tie.

Hoofd­stuk 6: De wer­ke­lijk­heid van het per­ma­nente diaconaat vandaag

In 1998 kwamen 82,2% (20.665) van de diakens voor in de geïndustrialiseerde lan­den van het Noor­den. Nochtans voorzagen de concilie­va­ders een snelle evolutie van het diaconaat in de jonge Kerken van Asië en Afrika. Ander­zijds werd het feite­lijk herstel over­ge­la­ten aan de ver­schil­lende bis­schop­pen­con­fe­ren­ties. Een nadere blik leert ons dat men op twee ver­schil­lende situaties heeft moeten rea­geren: ener­zijds een hers­truc­tu­rering van de diensten in West-Europa en Noord-Amerika door het dalend aantal pries­ters en ander­zijds hebben de Kerken uit de vroe­gere missie­ge­bie­den een structuur die op het engage­ment van leken en cate­chisten beroep doet. Deze twee situaties, deze twee types moeten afzon­der­lijk bekeken wor­den.

Eerste situatie: Kerken met een beperkt aantal diakens

Dit zijn de Kerken, zoals in Afrika, die gewend zijn om met een beperkt aantal pries­ters en een groot aantal leken te func­tio­ne­ren. Men herinnert zich dat in de vijfti­ger jaren vele mis­sio­na­rissen en bis­schop­pen uit Afrika het herstel van het diaconaat vroegen om zo aan de li­tur­gische noden te kunnen beant­woor­den. Maar in de jaren na het Concilie hebben de Afrikaanse bis­schop­pen zich veel ge­re­ser­veer­der getoond en zijn niet op de weg van het herstel van het per­ma­nente diaconaat inge­gaan. De argu­menten betreffen levens­staat van diakens, de finan­ciële situatie van de jonge Kerken de gevolgen voor de pries­terroe­pingen, de ver­war­ring en onzeker­heid be­tref­fen­de de natuur van de diaconale roe­ping, de clericali­sa­tie van de leken, de depreciatie van het celi­baat, enz. Waarom een cate­chist tot diaken wij­den indien hem geen enkele nieuwe macht wordt toegekend? Men zal zich veeleer enga­geren om de positie van de leken te revaloriseren. Men hoort dan ook vaak de objectie: “Wat kan een diaken doen wat een leek niet kan doen?” Inder­daad, de sacra­men­tele verbin­ding tussen de diaken en de bis­schop duurt heel het leven en kan tot moei­lijk­he­den lei­den, vooral in het geval van getrouwde diakens. Bovendien hebben deze Kerken een dui­de­lijk afgebakende plaats voor het gewijde dienst­ambt, zelfs indien er weinig pries­ters zijn.

Tweede situatie: Kerken waar het diaconaat zich meer ont­wik­keld heeft

De grote uitbrei­ding van het diaconaat in de Kerken van het Noor­den, veroor­zaakt door een dalend pries­teraantal, heeft ook de soort van taken, die men aan diakens toe­ver­trouwd heeft, onder druk gewet. Taken die vroe­ger probleemloos door pries­ter gedaan wer­den, wor­den nu aan gewijde (diakens) of niet-gewijde personen toe­ver­trouwd. Hierdoor is het diaconaat vaak aanzien als een ambt van pries­ter­lijke onder­steu­ning. Studies wijzen uit dat diakens vooral datgene doen wat pries­ters, vóór het herstel van het diaconaat, alleen deden. Ze oefenen hun dienst uit in hun thuis­paro­chie en vervullen daar vooral li­tur­gische en sacra­men­tele functies. Doordat zij taken doen die tra­di­tio­neel door pries­ters gedaan wer­den riskeren zij aanzien te wor­den als “niet-complete pries­ters” of “meer ont­wik­kelde leken.” Dit gevaar is des te groter aangezien de eerste gene­ra­tie van diakens een theo­lo­gische oplei­ding hebben genoten die min­der uit­ge­breid was dan deze van de pries­ters.

In deze context neigt de iden­ti­teit van de diaken de figuur van de pries­ter als re­fe­ren­tie­punt te nemen: de diaken wordt aanzien als iemand die de pries­ter helpt of ver­vangt wat betreft ac­ti­vi­teiten die de pries­ter vroe­ger regel­ma­tig zelf deed. Deze evolutie –zo zeggen velen- bemoei­lijkt de ont­wik­ke­ling van een diaconale iden­ti­teit.

Evoluties

Alhoewel de taken die kunnen toe­bedeeld wor­den aan de diakens, zijnde li­tur­gie, het woord en de caritas, een een­heid vormen, herkent men toch dat de dienst van de caritas op bij­zon­dere wijze ken­mer­kend is voor het dienst­ambt van de diakens. Stappen wor­den bv. in Frank­rijk en Latijns-Amerika onder­no­men om deze caritas nader in te vullen “zon­der nochtans het nood­za­ke­lijke ver­band met de li­tur­gische en onder­wij­zende taken te ver­waar­lozen.”

Het is evi­dent dat men niet kan hopen om het geheel van het diaconale dienst­ambt te kunnen bepalen aan de hand van taken die exclusief zou­den zijn voor de diaken. De specifici­teit van het per­ma­nente diaconaat ligt in het zijn en niet in het doen.

Vanuit het per­spec­tief van ge­lijk­vor­mig­heid aan Christus-Dienaar ontwikkelt zich momen­teel een theo­lo­gische en pas­to­rale re­flec­tie. Men ziet in dit theo­lo­gisch gegeven de gelegen­heid om tot een spi­ri­tu­ele ver­die­ping te komen die ten zeerste geëigend is voor onze tijd. Zo een bena­dering kan ook de pastoors lei­den in de keuze van taken die ze toe­ver­trou­wen aan diakens.

Dienst aan de armen en verdrukten –zon­der twijfel-; een dienst die niet enkel een dienst­ver­le­ning is, maar die, naar het voor­beeld van Christus, een deelname is aan het leven van de armen om zo mét hen de weg naar volle­dige be­vrij­ding te gaan.

De eigen­lijke figuur van de diaken zou zo moeten oprijzen vanuit het hart van de ver­schil­lende diensten en zou zich moeten tonen door­heen datgene te doen waartoe wij allemaal ge­roe­pen zijn; maar ook door­heen een aantal eigen taken of functies die Christus-Dienaar zicht­baar stellen.
Hoofd­stuk 7: Theo­lo­gische bena­dering van het diaconaat in het licht van Vaticanum II

We zullen eerst de wor­tels en de motieven aandui­den die ervoor gezorgd hebben dat de theo­lo­gische en ker­ke­lijke iden­ti­teit van het diaconaat (per­ma­nent en transeunt) wat betreft spe­ci­fie­ke aspecten een echte quaestio dis­putata is gewor­den; we zullen ver­vol­gens nader een theo­lo­gie van het diaconale ambt bepalen die een gemeen­schap­pe­lijke en zekere basis kan uitmaken en in staat is om het vrucht­ba­re herstel van het diaconaat in de chris­te­lijke ge­meen­schappen te in­spi­re­ren.

1. De teksten van Vaticanum II en het post­con­ci­liaire magisterium

Vaticanum II had niet de intentie om een strikte dog­ma­tische syste­ma­tiek te presen­te­ren van het diaconaat, maar wou veeleer het herstel van het per­ma­nente diaconaat vanuit een optiek die open stond voor verschei­dene reali­sa­ties. Mis­schien is dit de reden waarom men in de ver­schil­lende teksten van Vaticanum II men een zeker aantal fluctuaties kan bemerken al naargelang de plaats en de context waarin men over het diaconaat spreekt. Deze zijn niet mak­ke­lijk op een harmonieuze wijze te integreren. Bijge­volg is het diaconaat het on­der­werp geweest van ont­wik­ke­lingen of vermel­dingen in do­cu­menten van het post­con­ci­liaire magisterium, nl. Het motu proprio van Paulus VI Sacrum diaconatus ordinem (1967); de apos­to­lische con­sti­tu­tie Pontificalis romani recognitio (1969); de nieuwe Codex Iuris Canonici (1983) en de KKK (1992,1997).

2. Impli­ca­ties van de sacra­mentali­teit van het diaconaat

“Zoals hierboven in hoofd­stuk 4 aangeduid, bestaat de meest zekere doctrine die het meest coherent is met de ker­ke­lijke praxis erin het diaconaat te be­schou­wen als een sacra­men­tele reali­teit.” De ont­ken­ning hier­van zou het diaconaat herlei­den tot een dienst­ambt dat enkel zijn basis heeft in het doopsel; het zou een functioneel karakter beko­men en de Kerk zou een grotere vrij­heid hebben be­tref­fen­de het herstel of de afschaf­fing ervan of be­tref­fen­de de concrete uit­voe­ring ervan. Hierdoor zou­den m.a.w. de theo­lo­gische vraag­stukken ophou­den te bestaan.

1/ De verwor­teling van het diaconaat in Christus

Aangezien het diaconaat een sacra­men­tele reali­teit is, moet hij uit­ein­delijk gewor­teld zijn in Christus. De Kerk, die op haar beurt gewor­teld is in de trinitaire gratuïteit, heeft niet door zich­zelf de moge­lijk­heid sacra­menten te scheppen noch heeft zij de moge­lijk­heid aan deze heils­werk­zaam­heid toe te kennen. Dit betekent niet dat men moet stellen dat het Christus is die zelf op directe wijze het diaconaat “inge­steld” heeft.

2/ Het sacra­menteel ‘karakter’ van het diaconaat en de ‘configuratio’ met Christus

Vaticanum II maakt geen expliciete vermel­ding van het sacra­men­tele karakter van het diaconaat; de post­con­ci­liaire do­cu­menten daar­en­te­gen wel. KKK 1570 spreekt over de “bij­zon­dere wijze” van deelhebbing aan de zen­ding en genade van Christus. Het wij­dings­sa­cra­ment tekent hen met een “merkteken (character) dat niemand kan uitwissen en dat hen gelijk­vormig maakt aan Christus, die de ‘diaken’, dit is de die­naar, van allen gewor­den is.”

De leer van het diaconale “character” is coherent met de sacra­mentali­teit van het diaconaat. Nochtans roept deze leer vragen op wat betreft de “particulari­teit” van het diaconale “character”. Vaticanum II spreekt niet over de ge­lijk­vor­mig­heid, maar over een “biezon­dere wijze” van par­ti­ci­pa­tie.

3/ Diaconale han­de­ling ‘in persona Christi (Capitis)?

De uitdruk­king “in persona Christi (Capitis) wordt op ver­schil­lende wijzen gebruikt in de teksten van Vaticanum II, maar nergens wordt deze termino­lo­gie toegepast op het diaconaat. Dit gebeurt wel in een aantal post­con­ci­liaire do­cu­menten. Indien men deze uitdruk­king toepast op het geheel van het wij­dings­ambt, dan zou men kunnen zeggen dat ook de diaken “in persona Christi (Capitis)” handelt. Vele theologen volgen vandaag de dag deze rich­ting. Zij echter die deze uitdruk­king willen voorbe­hou­den voor het pries­ter­ambt ver­wij­zen naar de laatste redactie van de KKK waar in nr. 875 de uitdruk­king “in persona Christi Capitis” niet meer toegepast wordt op de diaconale functies. Theologen zijn het niet eens of hierdoor deze uitdruk­king de­fi­ni­tief wordt uit­ge­slo­ten voor het diaconaat. Andere teksten van de KKK gebruiken deze uitdruk­king voor het geheel van het wij­dings­ambt, waartoe ook het diaconaat behoort.

4/‘In persona Christi Servi’ als ka­rak­te­ris­tiek voor het diaconaat?

De specifici­teit kan vorm gegeven wor­den door te ver­wij­zen naar het aspect van “dienst­baar­heid” in ver­band met Christus als Dienaar. Deze rich­ting komt voor in de meest recente do­cu­menten. Maar de dissociatie tussen Christus als Hoofd en Christus als Dienaar is echter “proble­ma­tisch.” Gezien het feit dat dienst­baar­heid moet beschouwd wor­den als een gemeen­schap­pe­lijk kenmerk van het gehele ambt (KKK 876) zou het in elk geval van belang zijn te zien op welke wijze in het diaconaat deze dienst­baar­heid van biezon­der belang is.

5/ Spe­ci­fiek diaconale ‘functies’?

Op welke wijze kan de sacra­mentali­teit van het diaconaat beves­tigd wor­den indien geen enkele spe­ci­fie­ke ‘potestas’, zoals bij het prieste­schap en het epis­co­paat, wordt toegekend. Immers, in de do­cu­menten van Vaticanum II en daarna waar er ge­spro­ken wordt over de ver­schil­lende functies “in diaconia li­tur­giae, verbi et caritatis” (LG 29), kan men echter geen re­flec­tie vin­den over het feit dat “al deze taken en functies kunnen ge­rea­li­seerd wor­den (zoals dit vandaag in vele ge­meen­schappen gebeurt) door chris­te­nen die geen enkele diaconale wij­ding ont­van­gen hebben.”

6. Het diaconaat in het per­spec­tief van het epis­co­paat als ‘plenitudo sacra­menti ordinis’

De vol­heid van het wij­dings­ambt zoals LG 21 dit reserveert voor de bis­schops­wij­ding impli­ceert niet dat pries­ter­schap en diaconaat slechts een zin zou­den hebben als voor­be­rei­dende etappes naar het epis­co­paat. De pries­ters werken, volgens hun graad van dienst, samen met de bis­schop­pen en in af­han­ke­lijk­heid van hen. Het gaat erom te zien hoe in het ver­volg het diaconaat theo­lo­gisch kan begrepen wor­den in dezelfde optiek.

1/ De éénheid van het sacra­ment van de wij­ding

Ook de een­heid van het sacra­ment maakt deel uit van de gemeen­schap­pe­lijke theo­lo­gische traditie. Hier situeren zich geen problemen, maar veeleer wat betreft de recht­vaar­di­ging van deze een­heid. Tra­di­tio­neel werd dit gedaan door te refereren naar de Eucha­ris­tie. “Vaticanum II heeft dit per­spec­tief en deze formu­le­ringen ge­wij­zigd. Vandaar de nood­zaak om een andere weg te zoeken. Deze zou wel eens erin kunnen bestaan om de be­schou­wing over het epis­co­paat als “vol­heid” van het wij­dings­sa­cra­ment en fun­dament van haar een­heid als uitgangs­punt te nemen.”

2/ ‘Profiel’ en ‘consis­tentie’ van het diaconaat

Binnen de hiërarchie van het gewijde ambt nemen de diakens een lagere hië­rar­chische rang in. (LG 29). De interne een­heid van het wij­dings­sa­cra­ment zorgt ervoor dat elke graad suo modo deelneemt aan de drie­vou­dige munus. In dit schema van “een neerdalende gradatie omvat en overstijgt de hogere graad de gehele wer­ke­lijk­heid en de functies van de lagere graad.” De graduele par­ti­ci­pa­tie-in-hiërarchie binnen het­zelfde sacra­ment maakt de diaken af­han­ke­lijk van bis­schop en pries­ter. De moei­lijk­heid om een eigen pro­fiel en consis­tentie binnen dit schema aan het diaconaat te verlenen, heeft ertoe geleid dat men andere modellen heeft voor­ge­steld.

Maar het is niet in overeenstem­ming met de concilie-teksten om het epis­co­paat, het pries­ter­schap en het diaconaat als drie autonome, naast elkaar geplaatste, sacra­men­tele wer­ke­lijk­he­den te be­schou­wen. Dit zou een erns­tige invloed hebben op de een­heid van het ambt en zou niet meer toelaten het epis­co­paat als vol­heid van het sacra­ment te be­schou­wen. Anderen ver­wij­zen naar antieke bronnen en wij­dingsriten waarin de diaken ad ministerium episcopi naar voren treedt. Hierdoor zou­den de diakens de “na­tuur­lijke mede­wer­kers van de bis­schop” zijn, wat zou betekenen dat zij bij voor­keur taken zou­den vervullen op supra-pa­ro­chi­aal of dio­ce­saan niveau. Maar dan moet de relatie van het diaconaat tot het pries­ter­schap uitgeklaard wor­den. Volgens som­mi­gen bevin­den zowel de diakens als de pries­ters zich op een “sym­me­trisch” niveau in relatie tot de vol­heid van het bis­schops­ambt. Dit zou af te lei­den zijn uit de oude praxis dat diaken bis­schop gewijd kon wor­den zon­der eerst pries­ter gewijd te wor­den of dat een leek pries­ter gewijd kon wor­den zon­der eerst diaken gewijd te wor­den. Hiermee moet men reke­ning hou­den, maar het lijkt theo­lo­gisch niet gerecht­vaar­digd om de diakens uit te sluiten van elke helpende functie en mede­wer­king met de pries­ters en in het biezon­der met het geheel van het presbyterium. Wat dit betreft, heeft de hypothese van een “diaco­naal college” rond de bis­schop, in gelijkenis met het presbyterium en in ge­meen­schap met presbyterium, nood aan een grotere theo­lo­gische uitdie­ping.

3/ Handopleg­ging ‘non ad sacerdotium’

Volgens LG 29 ont­van­gen de diakens de handopleg­ging non ad sacerdotium, sed ad ministerium. In de traditie wordt “sacerdotium” verbon­den met de Eucha­ris­tie. Hierdoor heeft men in de traditie de sacra­men­tele gelijk­heid tussen bis­schop en pries­ter als zijnde ‘pries­ter’ beves­tigd en enkel aan hen een jurisdictioneel on­der­scheid tussen bei­den toege­schre­ven. Maar betekent dit ook dat het diaconaat van het “sacerdotium” in de brede zin van het woord is uit­ge­slo­ten zoals dit gebruikt wordt om het alge­meen pries­ter­schap aan te dui­den? Dan zou­den de een­heid van het wij­dings­ambt en het gebruik van de termen “pries­ter­lijk” her­dacht moeten wor­den.

Ener­zijds gebruiken de teksten van Vaticanum II geen pries­ter­lijke cate­go­rieën, maar veeleer cate­go­rieën die te maken hebben met het dienstbe­toon. In dezelfde lijn situeren zich de precise­ringen die ingevoegd zijn tij­dens de laatste redactie van de KKK. Hier on­der­scheidt men strict de graad van pries­ter­lijke par­ti­ci­pa­tie (bis­schop en pries­ter) en de graad van dienstbe­toon (diakens) welke uitsluit dat de term ‘sacerdos’ voor diakens gebruikt wordt. (KKK 1541)

Ander­zijds lijkt Vaticanum II, wanneer men spreekt over het éne wij­dings­ambt, de pries­ter­lijke cate­go­rieën te be­schou­wen als allesom­vat­tend en dus uitstijgend boven het on­der­scheid tussen “sacerdotium” en “ministerium”. Zo bv. in LG 10 waar een essentieel en niet enkel gradueel verschil wordt aangeduid tussen het alge­meen pries­ter­schap en het ambte­lijk pries­ter­schap. Zo ook CIC van 1983 can. 1008-1009 waarin de diakens “geïntegreerd wor­den binnen de sacri ministri die, ieder volgens zijn graad, bestemd zijn tot de taken van ver­kon­di­ging, heili­ging en bestuur in persona Christi Capitis

Zolang het diaconaat een stap was op weg naar het pries­ter­schap leken deze “span­ningen” verdraag­baar. Maar sinds het herstel van het per­ma­nente diaconaat hebben deze theo­lo­gische span­ningen zich ont­wik­keld in twee ver­schil­lende rich­tingen.

Som­mi­gen stellen, vanuit de een­heid van het wij­dings­ambt, dat de principes die voor het geheel van het sacra­ment gel­den pro­por­tio­neel op de drie gra­den moeten toegepast wor­den. Zij behou­den daarom het inzicht en de algemene de­fi­ni­tie “sacerdotium ministeriale seu hierarchicum (LG 10), welke zij ook beves­tigd zien door een oude ker­ke­lijke traditie. Vanuit deze logica is het diaconaat een sacra­men­tele reali­teit “wezen­lijk en niet gradueel” on­der­schei­den van het alge­meen pries­ter­schap. De stelling dat het diaconaat “non ad sacerdotium” is, sluit daarom enkel die biezon­der­he­den uit die verbon­den zijn met eucha­ris­tie en biecht. Maar omwille van de een­heid van het ambt en de brede bete­ke­nis van de term ‘pries­ter­lijk’ wanneer dit ver­wijst naar de taken van ver­kon­di­ging en bestuur, zou het diaconaat opgeno­men moeten wor­den binnen het “ambte­lijk of hië­rar­chisch pries­ter­schap”, on­der­schei­den van het alge­meen pries­ter­schap.

Ander­zijds zijn er ten­denzen die sterk het on­der­scheid be­na­druk­ken zoals dit in de formule “non ad sacerdotium, sed ad ministerium” naar voren komt. Het wij­dings­ambt omvat drie gra­den waar­van er twee (bis­schop en pries­ter) behoren tot het “sacerdotium” en het diaconaat zou zijn “ad ministerium”. “Op deze manier vermijdt men de diaken theo­lo­gisch te verstaan naar het beeld van een pries­ter waar­van de compe­tenties nu nog beperkt zijn. Op dezelfde wijze laat dit toe om hem [de diaken] een grotere consis­tentie en eigen iden­ti­teit toe te kennen als zijnde voor het dienstbe­toon van de Kerk. Niet­te­gen­staan­de moet zijn iden­ti­teit ver­der verhel­dertd wor­den in het licht van LG 10 want, inzoverre het een sacra­men­tele reali­teit is, kan het diaconaat niet geïden­ti­fi­ceerd wor­den met de functies, taken en met het dienstbe­toon die hun grond­slag hebben in het doopsel.”

4/ ‘… sed ad ministerium (episcopi)

Zich baserend op de teksten LG 20, 24, 28 en KKK 1536 “zou men het diaconaat kunnen be­schou­wen als in­te­graal deel van het ambt van de apos­to­lische opvol­ging. Dit zou coherent zijn met de een­heid van het wij­dings­ambt, met zijn uit­ein­delijk verwor­teling in Christus en met de eigen deelname van de diakens aan de zen­ding die de Apos­te­len en hun op­vol­gers ont­van­gen hebben van Christus.”

Nochtans wordt deze con­clu­sie niet gedeeld door hen die vast­hou­den aan het kwali­ta­tieve verschil dat uitgedrukt wordt in het on­der­scheid “sacerdotium” en “ministerium”. Zij hechten een beslissend belang aan de laatste wij­zingen in KKK 1154 waarin zij de sleu­tel zien voor ver­dere ont­wik­ke­lingen. Dit wil zeggen dat het ambt van de apos­to­lische opvol­ging zich zou moeten beperken tot pries­ters, terwijl de diakens beschouwd zou­den moeten wor­den als ‘hulp-mede­wer­kers’ (collaborateurs auxiliaires) van dit ambt, waar­van zij geen in­te­graal deel zou­den uitmaken.

5/ Het diaconaat als functie van bemid­de­ling of ‘medius ordo’?

In de dis­cus­sies tij­dens Vaticanum II doken reeds de “bemid­de­ling” en “brug” op om aan te dui­den dat het diaconaat een brug zou kunnen vormen tussen de hiërarchie en het volk. Dit idee heeft een grote versprei­ding gekend en is op ver­schil­lende manieren uit­ge­werkt, nl. bemid­de­ling tussen clerus en leken, tussen Kerk en wereld, tussen de cari­ta­tieve taken en de Eucha­ris­tie, enz.

Maar het zou een theo­lo­gische vergis­sing zijn om het diaconaat te be­schou­wen als een soort van in­ter­me­diaire (sacra­men­tele?) wer­ke­lijk­heid tussen de gedoopten en de gewij­den. Het toebe­ho­ren van het diaconaat aan het wij­dings­sa­cra­ment is een zekere leer. Theo­lo­gisch is de diaken geen leek. Welis­waar komt aan de diaken een zekere taak van bemid­de­ling toe, maar het is niet theo­lo­gisch juist om van deze taak de uitdruk­king van zijn natuur of wezen te maken.

7. Het diaconaat binnen een communio-ecclesio­lo­gie

Welis­waar vormen de teksten van Vaticanum II het fun­dament, maar vooral vanaf de Synode van 1985 heeft men een “communio-ecclesio­lo­gie” ontwikkelt. Door middel van deze ecclesio­lo­gie, preciseert men de bete­ke­nis van de Kerk als “uni­ver­seel heils­sa­cra­ment” die haar bron en model heeft in de ge­meen­schap met de drie-ene God. De ‘diaconie’ maakt er de his­to­rische verwer­ke­lij­king van uit. Het is nu van belang om in de diaconie van geheel het Volk van God het ambt van het diaconaat te integreren.

1/De “munera” van het diaconaat: plurali­teit van functies en span­ning van priori­teiten

De taken wor­den opgesomd in LG 29, AG 16, SC 35, KKK 1570-1571. Daarbij komt de Ratio fun­damentalis die het diaconale ambt presen­teert als een uit­oefe­ning van drie “munera”; “munus docendi, “munus sanctificandi” (met de Eucha­ris­tie als vertrek­punt) en “munus regendi”. Het Di­rec­to­rium veran­dert de volgorde van LG 29: nl. van li­tur­gie, woord, liefde­werken naar woord, li­tur­gie en liefde­werken.

“Op deze wijze weerhoudt het[het Di­rec­to­rium] de diaconie van het woord als de voor­naamste functie van de diaken; het bena­drukt de waarde van de diaconie van de li­tur­gie als een hulp die intrinsiek en orga­nisch tot het pries­ter­lijk ambt behoort en beschouwt de diaconie van de caritas als een eigen wijze van deelname aan de pas­to­rale taken van de bischop en de pries­ters. … In de do­cu­menten en in de vele theo­lo­gische uitwei­dingen krijgen de cari­ta­tieve taken een zekere voorrang; nochtans zou het proble­ma­tisch zijn om deze te be­schou­wen als zijnde spe­ci­fiek voor het diaconaat want zij zijn tevens de eigen verant­woor­de­lijk­heid van bis­schop­pen en pries­ters, waar­van de diakens de helpers zijn. Wat meer is, de ge­tui­ge­nissen uit de ker­ke­lijke traditie sporen aan om deze drie functies in één geheel te integreren. Vanuit dit per­spec­tief is het moge­lijk om ver­schil­lende accenten te on­der­schei­den in de figuur van de diaken. Deze kan zich met meer inten­si­teit richten op hetzij de caritas, hetzij de li­tur­gie, hetzij de evangeli­sa­tie; hij kan dit uit­oefe­nen in een dienst die op directe wijze verbon­den is met de bis­schop of in een pa­ro­chi­aal milieu; men kan ook tege­lijker­tijd het per­ma­nente diaconaat en het transeunte diaconaat bewaren of een dui­de­lijke optie nemen voor één figuur. In welke mate zal zulk een diver­si­teit op lange termijn plausibel en leef­baar zijn? Dit zal niet enkel afhangen van het theo­lo­gische inzicht dat men zal hebben omtrent het diaconaat, maar ook van de reële situatie van de verschei­dene locale kerken.”

2/De communio in de plurali­teit van ambten

“De concrete uit­oefe­ning van het diaconaat in de ver­schil­lende milieus zal ertoe bijdragen dat zijn ambte­lijke iden­ti­teit zal gede­fi­ni­eerd wor­den terwijl men –indien dit nood­za­ke­lijk is- het ker­ke­lijk kader waarin de band [van het diaconaat] met het bis­schops­ambt nau­we­lijks naar voren komt en waar de figuur van de pries­ter geïden­ti­fi­ceerd wordt met de totali­teit van de ambte­lijke functies. Het levend besef dat de Kerk “communio” is, zal aan deze evolutie bijdragen. Nochtans zullen de theo­lo­gische vraag­stukken welke betrek­king hebben op de spe­ci­fie­ke “machten” van het diaconaat moei­lijk een oplos­sing vin­den indien men enkel de weg van de praktijk bewandelt. Niet allen be­schou­wen dit vraag­stuk als een onoplos­ba­re moei­lijk­heid. Op deze wijze kan men dus ver­schil­lende voor­stel­len vanuit de heden­daag­se theo­lo­gie waar­ne­men die aan het diaconaat een theo­lo­gische solidi­teit, een ker­ke­lijke aanvaar­ding en een pas­to­rale geloof­waar­dig­heid proberen te geven.”

Som­mi­gen rela­ti­ve­ren het belang van dit vraag­stuk over “machten”. Men zou de ware bete­ke­nis van het ambt aanzien­lijk reduceren en ver­vor­men indien men hier­van een centraal vraag­stuk zou maken.

“Aan de andere kant is het zo dat de vast­stel­ling - welke reeds zeer oud is – dat een leek de taken van een diaken kan uit­oefe­nen, niet verhin­derd heeft dat in de praxis van de kerk, dit ambt is beschouwd gewor­den als zijnde sacra­menteel. Bovendien zou het even­eens niet moge­lijk zijn om in detail aan de bis­schop­pen en de pries­ters de exclusivi­teit van bepaalde functies te reserveren behalve dan in het geval van de “potestas conficiendi eucha­ristiam”, het sacra­ment van de biecht en de wij­ding van bis­schop­pen. Anderen on­der­schei­den tussen wat is of wat zou moeten zijn de normale en gewone uit­oefe­ning van het geheel van functies die toege­schre­ven wor­den aan diakens en tussen wat zou kunnen beschouwd wor­den als een bui­ten­ge­wone uit­oefe­ning van de kant van de chris­te­nen, bepaald door nood­za­ke­lijk­he­den of pas­to­rale urgenties, zelfs in deze van blijvende aard zijn. Men kan een zekere ana­lo­gie ont­wik­ke­len met de normale en gewone compe­tenties van de bis­schop wat betreft het vormsel (dat de pries­ter ook mag toedienen) en met de pries­ter­wij­ding (dat volgens bepaalde pau­se­lijke bullen ook lijkt te zijn ge­rea­li­seerd door pries­ters op bui­ten­ge­wone wijze). Tot slot, zijn er anderen die ook betwijfelen of een niet-gewijde gelo­vi­ge op precies dezelfde wijze dezelfde “munera” met dezelfde heils­werk­zaam­heid dan een gewijde diaken bewerkstelligt. Zelfs indien het handelt over dezelfde functies die een niet-gewijde gelo­vi­ge uitoefent, blijft toch beslissend ‘het zijn’ veeleer dan het ‘doen’: in de diaconale han­de­ling zou zich een par­ti­cu­liere aanwe­zig­heid van Christus Hoofd en Dienaar rea­li­se­ren, welke eigen is aan de sacra­men­tele genade, aan de ge­lijk­vor­mig­heid met hem en aan de ge­meen­schaps- en publieke dimensie van de taken die uit­geoe­fend wor­den in de naam van de Kerk. De gelo­vi­ge optiek en de sacra­men­tele reali­teit van het diaconaat zou­den toelaten om de eigen particulari­teit te ont­dek­ken en te beves­tigen; niet in ver­band met de functies maar in ver­band met haar theo­lo­gische natuur en haar terug-aanwe­zig-stellende symboliek (sym­bo­li­sme représentatif).”

Besluit

“Wat betreft zijn theo­lo­gische bete­ke­nis en zijn ker­ke­lijke rol betekent het ambt van het diaconaat een uit­daging voor het leven en de praktijk van de Kerk, vooral door de vragen die ze vandaag nog opwerpt. Vele getuigen uit de Traditie hebben erop gewezen dat de Heer han­de­lin­gen van nederige dienst­baar­heid heeft gekozen om de wer­ke­lijk­heid van “het bestaan van een slaaf” (Fil 2,7), dat hij heeft aan­ge­no­men met het oog op de zen­ding van het heil, uit te drukken en aanwe­zig te stellen. Concreet betekent dit dat het diaconaat geboren is als hulp aan de Apos­te­len en aan hun op­vol­gers, welke zelf beschouwd wor­den als die­naars in navol­ging van Chritus. Indien het diaconaat als per­ma­nent ambt door Vaticanum II is her­steld gewor­den, dan is dit in het biezon­der om te beant­woor­den aan concrete noden of om de sacra­men­tele genade aan hen toe te kennen die reeds diaconale functies ver­rich­ten. Maar de taak om dui­de­lijker de noden en de functies binnen de chris­te­lijke ge­meen­schappen te iden­ti­fi­ceren, moet nog volbracht wor­den; alhoewel men reeds over de rijke erva­ring beschikt van de afzon­der­lijke Kerken die na het Concilie het ambt van het per­ma­nente diaconaat in hun pas­to­raal hebben ont­van­gen.

In het actuele besef van de Kerk is er niet één enkel wij­dings­sa­cra­ment. Terwijl men het on­der­richt van Pius XII herneemt, beves­tigt Vaticanum II deze een­heid en beschouwt daarin besloten het bis­schops­ambt, het pries­ter­schap en het diaconaat. Volgens de beslis­sing van Paulus VI zijn het enkel deze drie gewijde ambten die de clericale status uitmaken. Wat betreft het diaconaat evenwel, spreekt het Concilie met pru­dentie over slechts “sacra­men­tele genade”. Na Vaticanum II, leren Paulus VI en de KKK dat de diaken door de wij­ding het character van het sacra­ment van de wij­ding ont­vangt. CIC can. 1008 beves­tigt dat de drie gewijde ambten uit­geoe­fend wor­den in persona Christi capitis. In navol­ging van LG 29, dat aan de diaken de plech­tige toedie­ning van het doopsel toeschrijft, presen­teert canon 861,1 elk van de drie gewijde be­die­naren als gewone be­die­naren van dit sacra­ment; canon 129 erkent voor allen die de heilige wij­ding ont­van­gen hebben de potestas regiminis.

Ander­zijds wordt ook het verschil tussen pries­ter­lijke be­die­naars en diaconale be­die­naars onder­streept. De con­ci­liaire bevesti­ging dat de diaken niet gewijd is voor het pries­ter­schap maar voor het ministerium is opgeno­men gewor­den door de diverse post­con­ci­liaire do­cu­menten. Op de meest dui­de­lijke wijze on­der­scheidt de KKK (n. 1554) binnen éénzelfde ordinatio de gradus participationis sacerdotalis van het epis­co­paat en het pries­ter­schap en de gradus servitii van het diaconaat. Door zijn manier van deelname aan de unieke zen­ding van Christus realiseert het diaconaat op sacra­men­tele wijze deze zen­ding door middel van een helpend dienstbe­toon. Hij is “icona vivens Christi servi in Ecclesia”, maar precies als dusdanig bewaart [het diaconaat] een con­sti­tu­tieve band met het pries­ter­lijk ambt waaraan hij zijn hulp verleent. De dienst die toege­schre­ven wordt aan de diaken in de Kerk is niet een­der welke dienst: zijn dienst behoort tot het sacra­ment van de wij­ding voor zover het een innige samen­wer­king is met de bis­schop en de pries­ters, in de een­heid van dezelfde ambte­lijke verwer­ke­lij­king van de zen­ding van Christus. De KKK citeert St. Ignatius van Antiochië: “Allen moeten voor de diakens eerbied hebben als voor Jezus Christus, zoals ook voor de bis­schop als het beeld van de Vader en voor de presbyters als de raad van God en de ver­ga­de­ring van de apos­te­len: zon­der hen is er geen sprake van Kerk.”

Wat betreft het wij­den van vrouwen voor het diaconaat is het passend op te merken dat twee be­lang­rijke aan­wij­zingen naar voren komen uit wat tot nu toe is uiteen­ge­zet: 1/ de diaconessen waar­van in de Traditie van de oude Kerk mel­ding wordt gemaakt, zijn –zoals de aan­stel­lingsrite en de functies die wer­den uit­geoe­fend laten kennen – zijn niet zomaar een­vou­digweg gelijk te stellen met diakens; 2/ de een­heid van het wij­dings­sa­cra­ment, met het dui­de­lijke on­der­scheid tussen het ambt van de bis­schop en de presbyters ener­zijds en het ambt van de diaken ander­zijds, wordt sterk onder­streept door de ker­ke­lijke traditie en vooral in de leer van Vaticanum II en in het post­con­ci­liaire on­der­richt van het Magisterium. In het licht van deze ele­menten die naar voren zijn geko­men door het onderhavige his­to­risch-theo­lo­gisch onder­zoek, zal het aan het leer­ambt dat de Heer heeft inge­steld in zijn Kerk; toe­ko­men om zich met gezag over deze kwestie uit te spreken.

Meer dan al de vragen die het diaconaat opwerpt, is het goed om te her­in­ne­ren aan het feit dat, sinds Vaticanum II, de actieve aanwe­zig­heid van dit ambt in het leven van de Kerk –ter her­in­ne­ring aan het voor­beeld van Christus - een meer levend besef opwekt van de waarde van het dienstbe­toon voor het chris­te­lijk leven.”

___________________

Neder­landse vertaling van de gedeelten over het vrouwe­lijk diaconaat in : Communio 28 (2003/3), p. 192-201

post deze webpagina op: Facebook X / Twitter
Terug