Wil de paus vrouwelijke diakens?
Een antwoord van de paus en een document van de Theologische commissie
Paus Franciscus heeft in antwoord op een vraag over de mogelijkheid van vrouwelijke diakens gesproken. Het gebeurde tijdens een ontmoeting met hogere oversten en de vraag en het antwoord waren spontaan en informeel. De paus ging er uitgebreid op in ook omdat die vraag hem ooit nogal geïnteresseerd had. Heeft de paus werkelijk een opening gegeven naar het vrouwelijk diakonaat?
Het antwoord van de paus
In zijn antwoord geeft de paus aan dat er wel vrouwen zijn geweest die diakones werden genoemd. Op zich wil dat niet alles zeggen want het woord 'diaken' (diakonos) betekent ' dienaar'. De vraag is dus: waren de diakonessen vrouwen die tot diaken waren gewijd of gaat het toch om iets anders. De paus geeft in zijn antwoord aan dat het waarschijnlijk om iets anders ging. Dan geeft de paus aan dat hij de Congregatie voor de Geloofsleer om een opinie wil vragen en wellicht een officële commissie wil instellen om de natuur van dit diakonaat te onderzoeken. Wat de paus er niet bij vermeldde is dat de Internationale Theologische commissie een studie heeft gemaakt over het diaconaat waarin ook over deze kwestie wordt gesproken.
Een vrouw diaken?
Zowel het antwoord van de paus als de uitkomst van de studie van de Theologische Commissie gaan in de richting dat de diaconessen die op enkele plaatsen in de jonge kerk te vinden zijn, niet de vrouwelijke vorm zijn van de gewijde bedienaar die door het Concilie (LG 29) als eerste graad van het wijdingssacrament is gezien.
Persoonlijk zou ik het vreemd vinden als vrouwen wel de laagste graad van het wijdingssacrament kunnen ontvangen maar niet de hogere graden; dat zou bijna discriminerend zijn (alsof een vrouw alleen voor het 'dienende' werk geschikt is) en bovendien zou dan verduisterd zijn waarom het gewijde ambt aan mannen is voorbehouden (daarvoor zijn andere redenen, die waarschijnlijk meer in de richting van de bruidegom - bruidsymboliek moeten worden gezocht).
Grote rol
Vrouwen hebben in de geschiedenis van de kerk vaak een grote rol gespeeld. De basis voor iedere plaats in de Kerk is de toewijding aan de Heer, die geschiedt in het gewijde leven door de geloften van armoede, zuiverheid en gehoorzaamheid en die min of meer wordt nagevolgd in de beloften van de (priester)wijding. Vrouwen zijn kerkleraren, raadgevers van pausen, oversten met het bestuur van grote instellingen voor gezondheidszorg, opvoeding en scholing. Zij waren vele eeuwen lang ook abdissen met staf en mijter die grote gebieden in de kerk zelfstandig bestuurden, enzovoorts.
Deze bijdrage
Hieronder volgt eerst het letterlijke antwoord van de paus in de Italiaanse taal, dat ik citeer van de website van Sandro Magister en waarvan ik de kern hierboven heb sdamengevat.Daarna volgt een uitgebreide samenvatting van het document van de Congregatie voor de Geloofsleer, waarvan het gedeelte over het vrouwelijk diaconaat destijds ook in het tijdschrift 'Communio' is verschenen. Dat gedeelte is ook te vinden op de website Rkdocumenten.nl:
Het antwoord van de paus (Italiaans)
Qualcuno potrà dire che le “diaconesse permanenti” nella vita della Chiesa sono le suocere [ride]. In effetti questo c’è nell’antichità: c’era un inizio... Io ricordo che era un tema che mi interessava abbastanza quando venivo a Roma per le riunioni, e alloggiavo alla Domus Paolo VI. Lì c’era un teologo siriano, bravo, che ha fatto l’edizione critica e la traduzione degli inni di Efrem il Siro. E un giorno gli ho domandato su questo, e lui mi ha spiegato che nei primi tempi della Chiesa c’erano alcune “diaconesse”. Ma che cosa sono queste diaconesse? Avevano l’ordinazione o no? Ne parla il Concilio di Calcedonia (451), ma è un po’ oscuro. Qual era il ruolo delle diaconesse in quei tempi? Sembra – mi diceva quell’uomo, che è morto, era un bravo professore, saggio, erudito – sembra che il ruolo delle diaconesse fosse per aiutare nel battesimo delle donne, l’immersione; le battezzavano loro, per il decoro, anche per fare le unzioni sul corpo delle donne, nel battesimo. E anche una cosa curiosa: quando c’era un giudizio matrimoniale perché il marito picchiava la moglie e questa andava dal vescovo a lamentarsi, le diaconesse erano le incaricate di vedere i lividi lasciati sul corpo della donna dalle percosse del marito e informare il vescovo. Questo, ricordo. Ci sono alcune pubblicazioni sul diaconato nella Chiesa, ma non è chiaro come fosse stato. Credo che chiederò alla congregazione per la dottrina della fede che mi riferiscano circa gli studi su questo tema, perché io vi ho risposto soltanto in base a quello che avevo sentito da questo sacerdote che era un ricercatore erudito e valido, sul diaconato permanente. E inoltre vorrei costituire una commissione ufficiale che possa studiare la questione: credo che farà bene alla Chiesa chiarire questo punto; sono d’accordo, e parlerò per fare una cosa di questo genere.
Het document van de Internationale theologische commissie
(30 september 2002)
Inleiding
Hoe moeten de nieuwtestamentische en historische gegevens betreffende het diaconaat geïnterpreteerd worden? Welke zijn de theologische implicaties van de beslissing van Vaticanum II tot herstel van het permanente diaconaat? Naast deze vragen wordt ook het statuut van vrouwelijke diakens in de geschiedenis onderzocht met het oog op een mogelijke actualiteit.
De historische methode moet altijd verbonden worden aan het sensus fidei.
Het onderzoek is gefundeerd op het levende bewustzijn van de gave van Christus aan zijn Kerk toen hij aan de Twaalf de verantwoordelijkheid heeft toebedeeld om de zending, die Hij van de Vader gekregen had, verder te zetten. Het is immers door dienaar te zijn, door zijn diaconie op te nemen, in gehoorzaamheid aan de Vader en omwille van de mens, dat Christus volgens de Schrift en de Traditie het goddelijk heilsplan gerealiseerd heeft.
Slechts indien men dit fundamentele, christologische gegeven als uitgangspunt neemt, kan men de roeping en de zending van de diaconie in de Kerk begrijpen.
Hoofdstuk 1: Van de diaconie van Christus naar de diaconie van de Apostelen
1. Diaconie van Christus en het christen-zijn
De Heer God komt ons tegemoet in zijn dienaar Jezus Christus. Vanuit dit christologisch perspectief kan men het wezen van het christen-zijn begrijpen, nl. als deelname aan de diakonia welke God zelf voor de mens voltrokken heeft. Door het doopsel is aan elke christen het diakonein toebedeeld, allen moeten dienaren van elkaar worden. Dit kan zich op vele wijzen uiten (zieken, gevangenen, verschillende vormen van assistentie binnen de Kerk, enz.)
2. Diaconie van de Apostelen
Het diakonein “ is het wezenlijke kenmerk van het apostelambt.” De Apostelen zijn medewerkers en dienaars van God, “dienaars van een nieuw verbond” (2 Kor. 3,6), bedienaars van het woord (Hand. 6,4). De apostelen worden dienaars van de gelovigen door toedoen van Christus, want zij verkondigen niet zichzelf, maar Christus (cf. 2 Kor. 4, 5).
Diaconie van de medewerkers van de Apostelen
In het hart van de paulinische gemeenten zijn er naast, met of na St. Paulus, St. Petrus en de andere elf apostelen, directe medewerkers van St. Paulus in het apostolische ambt (bv. Sylvanus, Timotheus, Titus, Apollos) als ook velen die verbonden zijn met de apostolische activiteiten en in dienst van de locale Kerken (bv. Epafroditus (Filip. 2, 25), Epafras (Kol. 4, 12), Archippus (Kol. 4, 17).
De terminologie ligt nog niet vast. Men spreekt over proistamenoi waarvan de eerste brief aan de Tessalonicenzen 5, 12 zegt dat ze “om hun werk meer dan gewone liefde waardig” zijn. Men spreekt over hegoumenoi (“leiders”) “die u het eerste het woord van God verkondigd hebben.” (Hebr. 13,7; 13,24). Men spreekt over “uitgekozen mannen” (Hand. 15,22), over “profeten”, “leraars” (1 Kor. 12,28), “evangelisten; herders, leraars.” (Ef. 4,11).
Uit deze documenten blijkt de eerste Kerk de vormingen van de verschillende diensten toeschrijft aan de H. Geest (1 Kor. 12,28; Ef. 4,11; Hand. 20,28) en aan het persoonlijke initiatief van de Apostelen die hun macht ontvangen hebben van de Heer.
Hoofdstuk 2: Het diaconaat in het Nieuwe Testament en de Patristiek
1. Het diaconaat in het Nieuwe Testament (NT)
Terminologische moeilijkheden
Het woord diakonos is nagenoeg afwezig in het Oude Testament (OT) en dit in tegenstelling tot het veelvuldige gebruik van het woord presbyteros. Waar het gebruikt wordt, heeft het de algemene betekenis van “boodschapper”. De Vulgaat vertaalt “diakonos” door “minister” of door de latijnse vorm “diaconus”. Maar aan de latijnse woorden “minister, ministerium, ministrare” kunnen ook andere griekse woorden corresponderen. Het werkwoord “diakonein” komt echter niet voor in de Septuagint. In de Evangelies en de Handelingen betekent “diakoneo” o.m. de bediening aan de tafel (bv. Lc. 12,37). Ook wordt het woord “diakoneo” gebruikt in 2 Kor. 8,19 om het “liefdewerk” aan te duiden dat er in bestaat een ingezamelde som geld naar Jeruzalem te begeleiden. Daarnaast heeft de Griekse taal nog andere woorden om allerlei diensttaken aan te duiden.
De gegevens in het NT
Eerst en vooral duidt “diakonein” op de zending zelf van Christus als dienaar (Mt. 12,18; Hand. 4,30). Daarna kan het betrekking hebben op de dienst van de leerlingen (Mt. 20, 26) en op de verschillende soorten diensten in de Kerk en in het biezonder op de dienst van de prediking van het Evangelie. (Rom. 11,13).
“Diakonos” kan betekenen de dienaar aan de tafel, de dienaar van de Heer (Mt. 22,13), dienaar van Christus (2 Kor. 11, 13); de diakens zijn de dienaars van de Kerk (cf. Kol. 1, 25).
Handelingen 6, 1-6 spreekt over de keuze van zeven mannen. Gezien de context is het mogelijk dat de Apostelen hen voorbestemd hadden om aan het hoofd van de hellenistische christenen te staan om daar dezelfde taak dan de “presbyteroi” waar te nemen. Van deze zeven weten we enkel dat Filippus in Samaria gepredikt heeft en gedoopt en dat hij in Hand. 21, 8 tevens “evangelist” wordt genoemd en kennen we de activiteiten van Stephanus.
In de geschriften van de apostelen wordt vaak vermelding gemaakt van “episkopoi” samen met diakens of van “episkopoi” met “presbyteroi” maar zelden deze drie samen
2. De Apostolische Vaders
In de eerste brief van St. Clemens van Rome aan de Corinthiërs (1e eeuw) wordt gesproken over de spirituele functie van bischoppen en diakens in de gemeente. Er wordt expliciet gezegd dat de orde van de bisschoppen en diakens “niets nieuws” is; dat zij de “eerstelingen” zijn die door de Apostelen worden opgericht en gekozen door de H. Geest. De Didachè (voor 130) spreekt ook over “episkopoi” en diakens. “Episkopos” is hier een “surveillant, curator, moderator, bewaker, … een “diakonos” is een dienaar die verschillende functies kan vervullen al naargelang de omstandigheden.” Er wordt niets gezegd over een wijding.
“Het is zeker dat in deze vroege periode de diakens verantwoordelijk waren voor het leven van de Kerk betreffende de liefdewerken ten voordelen van weduwen en wezen, zoals dit het geval was in de eerste gemeenschap te Jeruzalem. Hun activiteiten waren zonder twijfel verbonden met de catechese en waarschijnlijk ook met de liturgie. Nochtans zijn de gegevens wat dit laatste betreft zo beknopt dat het moeilijk is daaruit af te leiden wat werkelijk de draagwijdte van hun functies waren:”
De brieven van St. Ignatius van Antiochië behelzen een nieuwe etappe. Hij spreekt over bisschoppen, priesters en diakens “zonder de welke men niet kan spreken van een Kerk”. Tevens: “Volg allen de bisschop zoals Christus zijn Vader volgt, en het presbyterium zoals de apostelen; wat betreft de diakens; eerbiedig hen zoals de wet van God.” Hij spreekt in het enkelvoud over de bisschop, en in het meervoud over de priesters en diakens maar hij zegt niets méér over het eigen karakter van het diaconaat. Het is St. Justinus (gest. 165) die ons informeert over de liturgische activiteiten van de diakens, nl. dat zij de communie naar de afwezigen brengen.
3. De consolidatie en de ontwikkeling van het diaconaat in de 3e en 4e eeuw
Uit het onderzoek van de vele documenten en auteurs kunnen we besluiten dat “men kan zeggen dat, naast de het feit van het bestaan van het diaconaat in alle Kerken vanaf het begin van de 2e eeuw en van zijn karakter van een kerkelijke orde, de diakens overal dezelfde rol spelen” alhoewel er regionale verschillen kunnen zijn. “Het diaconaat verkrijgt tijdens de 4e eeuw vaste grond. In de synodale en conciliaire directieven uit deze periode, wordt het diaconaat als een essentieel element van de hiërarchie van de lokale Kerk beschouwd. …De 4e eeuw betekent de voltooiing van het proces dat geleid heeft tot de herkenning van het diaconaat als een graad in de kerkelijke
hiërarchie, gesitueerd na de bisschop en de priesters en met een welbepaalde rol. Deze rol bevat drie taken, verbonden met de persoon van de bisschop en met de missie: liturgische dienst, prediking van het evangelie en onderricht van de catechese, als ook een uitgebreide reeks van sociale activiteiten met betrekking op liefdeswerken en een administratieve activiteiten volgens de directieven van de bisschop.”
4. Het dienstambt van de vrouwelijke diakens
Vanuit de geschiedenis leren we dat “er wel degelijk een ambt van diacones bestaan heeft dat zich in de diverse delen van de Kerk verschillend ontwikkeld heeft. Het lijkt duidelijk dat dit ambt niet gezien werd als het gewone vrouwelijke equivalent van het mannelijk diaconaat. Het gaat tenminste om een door vrouwen uitgeoefende kerkelijke functie, die soms op de lijst van ambten van de Kerk genoemd word … Werd dit ambt verleend door een handoplegging vergelijkbaar met die waardoor het bisschopsambt, het presbyterschap en het mannelijk diaconaat werden verleend? De tekst van de Apostolische Constituties wekt die indruk, maar het gaat daar om een vrijwel uniek getuigenis en de interpretatie is voorwerp van heftige discussies. …”
Hoofdstuk 3: De verdwijning van het permanente diaconaat
1. De wijzingen in het diaconale dienstambt
Reeds tijdens de 4e eeuw kan men bemerken dat de taken van het diaconaat meer en meer door anderen worden overgenomen en dat de diakens “zich meer en meer uitdrukkelijk gaan definiëren aan de hand van hun liturgische taken en in conflict treden met de presbyters.” Omstreeks het einde van de 5e eeuw wordt het systeem van etappes naar het priesterschap, gebaseerd op een welbepaalde liturgisch taken (‘lagere wijdingen’), vastgelegd als ook de eis van onthouding voor hen die in het heiligdom dienen.
In het algemeen kan men stellen dat de geschiedenis van de ambten toont dat de priesterlijke functies een neiging gehad hebben om de lagere functies te absorberen. Binnen de weg naar het priesterschap, bezit elke graad bijkomende competenties ten aanzien van een lagere graad: datgene wat een diaken doet, kan een priester ook doen. Hierdoor worden de verschillende taken van het oorspronkelijke diaconaat versnipperd over vele graden welke telkens een stap op weg naar het priesterschap betekenen. Hierdoor verliest het permanente diaconaat zijn bestaansreden.
2. Naar een verdwijning van de vrouwelijke diakens
Na de tiende eeuw worden vrouwelijke diakens enkel nog maar genoemd in verband met liefdadigheidsinstellingen. Het concilie van Parijs van 829 verbiedt vrouwen in het algemeen ook maar enige liturgische functie uit te oefenen. Veelal wordt met de term ‘diacones’ een weduwe of een abdis aangeduid.
Hoofdstuk 4: De sacramentaliteit van het diaconaat van de 12e tot de 20e eeuw
De sacramentaliteit van het diaconaat maakt impliciet deel uit van de bijbelse, patristische en liturgische getuigenis waarvan expliciet is kennisgenomen.
1. De vroege scholastiek
Petrus Lombardus (+1160) o.a. onderstreept de uitzonderlijkheid van het diaconaat en het priesterschap, de enigen van de verschillende graden, binnenin het wijdinssacrament, die reeds in de oude Kerk bestonden; de andere zijn immers ingesteld door de Kerk doorheen de tijd. Het bisschopsambt maakt geen deel uit van deze uitzonderlijkheid want het bisschopsambt behoort niet tot de sacramentele wijdingen, maar veeleer tot het domein van de waardigheden.
2. Van Sint-Thomas van Aquino (+1273) tot Trente (1563)
Voor Sint-Thomas kunnen strikt gesproken slechts drie ordes (priester, diaken, subdiaken) beschouwd worden als ordines sacri aangezien deze drie een bijzondere band hebben met de Eucharistie. Het onderscheidt wordt bepaald door verschillende potestates.
Durandus van Saint-Pourçain maakt een onderscheid tussen de potestas tot consecratie dat enkel aan de priester toekomt en de voorbereidende handelingen. Eveneens onderscheidt hij tussen een potestas ad posse van de priester en een potestas ad licere welke toekomt aan de diaken. Ondermeer hierdoor is er voor hem een onderscheid tusen het sacramentum van het priesterschap en het sacramentalia van het diaconaat. Bij beiden is er sprake van een ‘merkteken’ maar het priesterschap is een deputatio welke haar oorsprong in God heeft en het diaconaat een deputatio welke haar oorsprong vindt in de Kerk.
Het is niet helemaal zeker of de uitspraken van Trente over de sacramentaliteit van het wijdingsambt de sacramentaliteit van het diaconaat omvatten.
3. De nuances in de theologie na Trente
In het algemeen beschouwt men de sacramentaliteit van het diaconaat als zijn niet dogmatisch gedefinieerd. F. de Vitoria (+1546) beschouwt het als zeer waarschijnlijk dat enkel het priesterschap een sacrament is. R. Bellarminus (1621) beschouwt daarentegen het diaconaat als zijnde zeer waarschijnlijk wél een sacrament maar stelt tevens dat het geen zekerheid ex fide is, aangezien het niet kan met evidentie afgeleid worden uit de Schrift of de Traditie.
4. De sacramentaliteit van het diaconaat ten tijde van Vaticanum II
In de debatten was er geen unanimiteit omtrent de sacramentele natuur van het diaconaat. De voorstanders van een herstel benadrukken de sacramentele realiteit. De tegenstanders verwijzen naar het celibaat als belangrijkste argument. Maar ook andere argumenten worden gegeven: is er nood aan een diaconaat voor taken die door leken kunnen worden uitgeoefend?; zijn er negatieve of positieve invloeden van het herstel op de leken? enz.
De sleutelreferentie om tot het inzicht over het diaconaat te komen is de formulering non ad sacerdotium, sed ad ministerium van LG 29. Nochtans blijven vele vragen open. Dit is te wijten aan het ontbreken van een referentie naar de bisschop in deze formule als ook aan de ambiguïteit van de formule en de juiste betekenis van het onderscheid. In LG 28 wordt ministerium in twee betekenissen gebruikt: 1/ het dienstambt van de bisschoppen die, als opvolgers van de Apostelen, deelhebben aan de zending die Christus van zijn Vader ontvangen heeft en welke de bisschoppen op verschillende niveaus doorgeven. Hier maakt men geen melding van de diakens. 2/ het kerkelijk dienstambt in zijn geheel welke alle graden omvat, inclusief bisschoppen, presbyters en diakens. De meest directe bevestiging van de sacramentaliteit van het diaconaat bevindt zich in LG 29 en AG 16. Maar de formulering ‘gratia sacramentalis’ is terughoudender en genuanceerder dan een eerdere formulering (‘ordinatio sacramentalis’) welke niet is weerhouden. Hier speelde de bezorgdheid mee dat men niet de indruk wilde wekken dat men diegenen die hieromtrent twijfels hadden te veroordelen.
De postconciliaire documenten en met name CIC en KKK lijken het diaconaat te integreren in de algemene theologie van het wijdingsambt. Tegelijkertijd zien we een duidelijk onderscheid tussen de potestas sacra om te handelen in persona Christi welke enkel aan de bisschoppen en priesters toekomt en de vim populo Dei serviendi welke aan de diaconale functies toekomen (KKK 870). De Ratio fundamentalis (1998) spreekt over de specificiteit van de diaken als zijnde “gelijkvormig met Christus Heer en Dienaar”
Besluit
“De leerstellige positie ten voordele van de sacramentaliteit van het diaconaat is vanaf de 12e eeuw tot vandaag onder de opinie van de theologen grotendeels in de meerderheid; deze positie is tevens vooronderstelt in de praxis van de Kerk als ook in de meerderheid van de documenten van het Magisterium: zij wordt ondersteund door diegenen die het permanente diaconaat (voor celibataire of gehuwde personen) verdedigen. Niettegenstaande dit alles bevindt deze positie zich voor vragen die dienen verhelderd te worden door middel van hetzij de ontwikkeling van een meer overtuigende theologie van het diaconaat, hetzij door middel van een directe en expliciete tussenkomst van het Magisterium, hetzij door een meer geslaagde kerkelijke uitdrukking van de verschillende elementen. De weg die gevolgd is wat betreft de sacramentaliteit van het bisschopsambt kan een beslissende en instructieve referentie zijn. De vragen die een theologische verdieping of een verdere ontwikkeling behoeven, zijn ondermeer de volgende: a/de graad van normativiteit van de sacramentaliteit van het diaconaat zoals deze vastgelegd zou zijn door het Magisterium, in het bijzonder te Trente en te Vaticanum II; b/ ‘de eenheid’ en de ‘uniciteit’ van het sacrament van de wijding binnen de diversiteit van graden of rangen; c/ de draagwijdte van het onderscheid “non ad sacerdotium, sed ad ministerium”; d/ de leer van het karakter en de specificiteit van het diaconaat als gelijkvormigheid aan Christus; e/ de “machten” die aan het diaconaat als sacrament toekomen.”
Zonder twijfel kan de vraag omtrent de sacramentaliteit niet gereduceerd worden tot de vraag omtrent de potestates. Maar in het geval van het sacrament van de wijding kan men deze vraag niet weglaten. De twee andere graden, het bisschopsambt en het priesterschap, geven vanwege de sacramentele wijding een capaciteit voor taken die een niet-gewijde persoon niet kan realiseren. Waarom zou dit anders zijn met het diaconaat? Ligt het verschil in het ‘hoe’ van de uitoefening van de munera of in de persoonlijke kwaliteit van diegene die ze realiseert? Maar hoe kan dit theologisch geloofwaardig gemaakt worden? Want indien deze functies kunnen uitgeoefend worden door een leek, hoe kan dan gerechtvaardigd worden dat deze functies hun bron hebben in een nieuwe en onderscheiden sacramentele wijding?
Wat betreft de diaconale machten, duiken opnieuw algemene vragen op betreffende de natuur of de voorwaarde van de potestas sacra in de Kerk, de verbinding tussen het sacrament van de wijding en de potestas conficiendi eucharisticam , de noodzaak om de ecclesiologische perspectieven te verbreden.
Hoofdstuk 5: Het herstel van het permanente diaconaat tijdens Vaticanum II
Lumen Gentium 29 gebruikt het begrip ‘restitutio’, Ad gentes 16 het begrip ‘restauratio’ en Orientalium Ecclesiarum 17 het begrip ‘instauratio’ om tot een hernieuwing of re-activering van het permanente diaconaat over te gaan.
1. De bedoelingen van het Concilie
De idee tot herstel circuleerde reeds vóór WO II maar heeft zich als project na 1945 ontwikkeld en dan vooral in de Duitstalige landen. De discussie tijdens Vaticanum II was vooral gecentreerd rond practische eerder dan rond theoretische vragen: vooral het vraagstuk omtrent de toelating van gehuwde mannen en de gevolgen hiervan voor het celibaat. Drie interventies vanwege de kardinalen Döpfner; Suenens en Ricketts kunnen beschouwd worden als richtinggevend. De voorstanders insisteerden op het feit dat het Concilie de mogelijkheid zou onderzoeken; er is echter geen aanduiding dat het herstel gezien werd als een verplichting voor alle lokale Kerken.
De voordelen: 1/het gebrek aan priesters in de missielanden en in regio’s waar er vervolging optrad verhelpen. 2/“De promotie van roepingen tot het diaconaat zou zo het presbyteriaat beter tot uiting laten komen.” 3/ het verbeteren van de relaties met deze Kerken die het permanente diaconaat bewaard hebben. 4/ de toelating van gehuwde mannen zou ervoor kunnen zorgen dat het celibaat beter naar voren treedt als een “charisma” dat in vrijheid opgenomen is geworden.
Theologisch werd de invoering niet gezien als een verandering maar een opnieuw introduceren van datgene wat uit het oog verloren was. Er werd benadrukt dat men de diaken niet mag beschouwen als een leek in dienst van de Kerk maar als een lid van de hiërarchie aangezien op het moment van de wijding de sacramentele genade ontvangen wordt. Maar tegelijkertijd dacht men dat de diaken, door het feit dat hij werkzaam is in de wereld en bij de leken, “een brug of bemiddeling” kon zijn tussen de hiërarchie en de leken. Het permanente diaconaat werd dus niet beschouwd als een appèl voor het priesterschap “maar als een onderscheiden ambt ten dienste van de Kerk”. Op deze wijze zou het diaconaat voor de Kerk een teken kunnen zijn van haar roeping om de dienares van Christus te zijn.
De objecties tegen het herstel waren de volgende: 1/ het kan het priestergebrek niet opvangen aangezien de diakens de priesters niet kunnen vervangen 2/ de vrees dat het priestercelibaat in het gevaar zou komen.3/ het risico op een hiërarchie tussen zij die de gelofte van kuisheid hebben afgelegd en de gehuwde diakens.
Lumen gentium 28 duidt het diaconaat aan als een eigen en permanente graad binnen de hiërarchie op grond van de goddelijke institutie van dit kerkelijk dienstambt. LG 29 noemt daarenboven nog bijkomende gronden, nl. de taken die noodzakelijk zijn voor het leven van de Kerk en dan vooral de zorg voor de gelovigen. Het herstel van het diaconaat wordt dus verondersteld te antwoorden op ernstige pastorale noden. Dit verklaart ten dele waarom het de verantwoordelijkheid is van de bisschoppenconferenties en niet van de Paus om te bepalen of het opportuun is om diakens te wijden. AG 16 geeft als motivatie dat door de handoplegging de feitelijke uitoefening van het diaconale ambt of de aanwezigheid van het charisma dat een persoon reeds bezit, bevestigd wordt.
Besluit: Drie redenen, nl. 1/ het herstel als een eigen graad laat toe om de elementen van de hiërarchie door God gewild beter in te zien. 2/ antwoord op pastorale noden. 3/ bevestiging, versterking en een meer volledige incorporatie in het ambt van de Kerk van hen die reeds de facto het ambt van diaken uitoefenen.
5. De vorm van het herstelde permanente diaconaat door Vaticanum II
“Zes documenten afgekondigd door Vaticanum II bevatten enkele onderrichtingen betreffende het diaconaat: Lumen gentium, Ad gentes, Dei Verbum, Sacrosanctum concilium, Orientalium Ecclesiarum en Chritus Dominus. In de volgende paragrafen zullen de sleutelelementen van het onderricht van Vaticanum II uiteengezet worden om zo de vorm of de “figuur” van het herstelde permanente diaconaat te preciseren.
1. Vaticanum II erkent het diaconaat als één van de gewijde orden. LG 29 zet uiteen dat de diakens behoren tot de lagere graad van de hiërarchie (in gradu inferiori hierarchiae sistunt diaconi). Ze zijn “gesterkt door de sacramentele genade” (gratia sacramentali roborati) en ontvangen de handoplegging “non ad sacerdotium, sed ad ministerium”. Deze belangrijke uitdrukking, ontnomen uit de Statuta Ecclesiae antiqua en een variatie van een veel oudere uitdrukking stammend van de Traditio Apostolica van Hippolythus wordt nergens in de concilie-documenten verduidelijkt.
Vaticanum II leert dat Christus de heilige ambten ingesteld heeft om het Volk van God te voeden en te doen groeien. Een heilige macht is overhandigd aan de ambten ten dienste van het Lichaam van Christus zodat iedereen het heil kan verkrijgen (LG 18). De diakens moeten dus, op de wijze van de andere heilige ambten, zich wijden aan de groei van de Kerk en aan nastreven van zijn heilsplan.
Binnen het geheel van ambten nemen de bisschoppen, die de volheid van het priesterschap bezitten, de dienst van de gemeenschap op zich en besturen in de plaats van God de kudde als onderwijzers, priesters en herders. De diakens, met de priesters, helpen de bisschoppen in hun ambt (LG 20). Behorende tot de lagere rang van het ambt, groeien de diakens in heiligheid door het trouw volbrengen van hun ambt als deelname aal de zending van Christus, de Opperpriester. “Missionis autem et gratiae supremi Sacerdotis peculiari modo participes sunt inferioris quoque ordinis ministri, imprimis Diaconi, qui mysteriis Christi et ecclesiae servientes”(LG 41) Alhoewel zij verschillende graden binnen de hiërarchie innemen, verdienen de drie orden om allen heilsbedienaren genoemd te worden (AG 16). Zij beoefenen binnen de hiërarchische communio het unieke kerkelijke dienstambt. Strikt gesproken participeren de diakens aan de zending van Christus, maar niet aan deze van de bisschop of van de priester. Nochtans worden de concrete wijzen waarop deze participatie wordt uitgeoefend bepaald door de vereisten van de communio te midden van de hiërarchie. Verre van de orde van de priesters en van de diakens te midden van de hiërarchie te degraderen, situeert de hiërarchische communio ze te midden van de unieke zending van Christus waaraan geparticipeerd wordt door verschillende orden op verscheidene graden.
2. De functies die door het Concilie aan de diaken zijn toegewezen vormen ook de aanwijzingen betreffende de manier waarop het concilie de diaconale orde beschouwt. Het is goed om eraan te herinneren dat de fundamentele functie van alle gewijde ambten volgens Vaticanum II het voeden van het Volk Gods en het leiden naar het heil is. Zo verklaart LG 29 dat het permanente diaconaat kan hersteld worden indien de competente autoriteiten beslissen dat het opportuun is om diakens te kiezen, zelfs onder gehuwde mannen, pro cura animarum. Al de taken waartoe de diakens de volmacht hebben ze te verrichten zijn ten dienste van de fundamentele plicht om de Kerk op te bouwen en zorg te dragen voor de gelovigen.” …. “Het is duidelijk dat de functie van de diaken zoals deze beschreven wordt door Lumen Gentium vooral liturgisch en sacramenteel is. Het is onvermijdelijk zich te bevragen over de specifieke kwalificatie van het diaconale ambt “non ad sacerdotium sed ad ministerium.” … “Ad gentes geeft een verschillende beschrijving van het permanente diaconaat. Dit kan men ontdekken aan de hand van de functies die het toeschrijft, waarschijnlijk omdat het vertrekt vanuit de ervaring van de missiegebieden. In de eerste plaats spreekt men er weinig over de liturgische dienst van de diaken. De prediking van het Woord van God verschijnt door middel van de vermelding van de catechese. Wat men de dienst van “het bestuur” noemt wordt uitvoeriger uitgewerkt in AG 16. De diakens besturen in naam van de pastoor en de bisschop de afgelegen christelijke gemeenschappen. Zij beoefenen tevens de liefde in sociale en caritatieve werken. Vaticanum II laat aarzeling zien in zijn beschrijving van het permanente diaconaat dat het herstelt. Vanuit het meer doctrinele perspectief in Lumen gentium neigt het ertoe de nadruk te leggen op het liturgische beeld van de diaken en op zijn dienst van heiliging. Vanuit het missionaire perspectief in Ad gentes verplaatst het middelpunt zich naar het administratieve en caritatieve aspect van de figuur van de diaken en zijn dienst van het bestuur. Het is nochtans interessant op te merken dat het Concilie nergens beweert dat de vorm van het permanente diaconaat dat het voorstelt om te herstellen een restauratie zou zijn van de vroegere vorm. Dit verklaart waarom sommige theologen de term “restauratie” vermijden omdat deze makkelijk het terug invoeren van een werkelijkheid naar zijn originele toestand kan suggereren. Maar Vaticanum II beweerde nooit dit te doen. Wat het terug invoert is het principe van de permanente uitoefening van het diaconaat en niet een particuliere vorm die er in het verleden zou zijn geweest. Door de mogelijkheid van de herinvoering van het permanente diaconaat uiteengezet te hebben, lijkt het Concilie open te staan voor vormen die het [permanente diaconaat] in de toekomst, in functie van pastorale en praktische, kerkelijke noden, zou kunnen aannemen; maar altijd in getrouwheid aan de Traditie. Men kon niet van Vaticanum II verwachten dat het een duidelijk gedefinieerde beeld van het permanente diaconaat zou geven omdat het zich voor een leegte bevond in het pastorale leven van die tijd, in tegenstelling tot het episcopaat en het presbyteriaat. Het beste wat het kon doen was de mogelijkheid te openen tot herinvoering van het diaconaat als eigenstandige en permanente graad in de hiërarchie en als stabiele wijze van leven; enkele algemene theologische principes, die bescheiden lijken, te geven en enkele algemene praktische normen uit te werken. Daarnaast kon het Concilie niet meer doen dan te wachten op de evolutie van de hedendaagse vorm van het permanente diaconaat. Tot slot, de klaarblijkelijke onbeslistheid en aarzeling van het Concilie kan dienen als een uitnodiging voor de Kerk om het type van ambt; dat eigen is aan het diaconaat; te blijven onderscheiden doorheen de kerkelijke praktijk, de canonieke wetgeving en de theologische reflectie.
Hoofdstuk 6: De werkelijkheid van het permanente diaconaat vandaag
In 1998 kwamen 82,2% (20.665) van de diakens voor in de geïndustrialiseerde landen van het Noorden. Nochtans voorzagen de concilievaders een snelle evolutie van het diaconaat in de jonge Kerken van Asië en Afrika. Anderzijds werd het feitelijk herstel overgelaten aan de verschillende bisschoppenconferenties. Een nadere blik leert ons dat men op twee verschillende situaties heeft moeten reageren: enerzijds een herstructurering van de diensten in West-Europa en Noord-Amerika door het dalend aantal priesters en anderzijds hebben de Kerken uit de vroegere missiegebieden een structuur die op het engagement van leken en catechisten beroep doet. Deze twee situaties, deze twee types moeten afzonderlijk bekeken worden.
Eerste situatie: Kerken met een beperkt aantal diakens
Dit zijn de Kerken, zoals in Afrika, die gewend zijn om met een beperkt aantal priesters en een groot aantal leken te functioneren. Men herinnert zich dat in de vijftiger jaren vele missionarissen en bisschoppen uit Afrika het herstel van het diaconaat vroegen om zo aan de liturgische noden te kunnen beantwoorden. Maar in de jaren na het Concilie hebben de Afrikaanse bisschoppen zich veel gereserveerder getoond en zijn niet op de weg van het herstel van het permanente diaconaat ingegaan. De argumenten betreffen levensstaat van diakens, de financiële situatie van de jonge Kerken de gevolgen voor de priesterroepingen, de verwarring en onzekerheid betreffende de natuur van de diaconale roeping, de clericalisatie van de leken, de depreciatie van het celibaat, enz. Waarom een catechist tot diaken wijden indien hem geen enkele nieuwe macht wordt toegekend? Men zal zich veeleer engageren om de positie van de leken te revaloriseren. Men hoort dan ook vaak de objectie: “Wat kan een diaken doen wat een leek niet kan doen?” Inderdaad, de sacramentele verbinding tussen de diaken en de bisschop duurt heel het leven en kan tot moeilijkheden leiden, vooral in het geval van getrouwde diakens. Bovendien hebben deze Kerken een duidelijk afgebakende plaats voor het gewijde dienstambt, zelfs indien er weinig priesters zijn.
Tweede situatie: Kerken waar het diaconaat zich meer ontwikkeld heeft
De grote uitbreiding van het diaconaat in de Kerken van het Noorden, veroorzaakt door een dalend priesteraantal, heeft ook de soort van taken, die men aan diakens toevertrouwd heeft, onder druk gewet. Taken die vroeger probleemloos door priester gedaan werden, worden nu aan gewijde (diakens) of niet-gewijde personen toevertrouwd. Hierdoor is het diaconaat vaak aanzien als een ambt van priesterlijke ondersteuning. Studies wijzen uit dat diakens vooral datgene doen wat priesters, vóór het herstel van het diaconaat, alleen deden. Ze oefenen hun dienst uit in hun thuisparochie en vervullen daar vooral liturgische en sacramentele functies. Doordat zij taken doen die traditioneel door priesters gedaan werden riskeren zij aanzien te worden als “niet-complete priesters” of “meer ontwikkelde leken.” Dit gevaar is des te groter aangezien de eerste generatie van diakens een theologische opleiding hebben genoten die minder uitgebreid was dan deze van de priesters.
In deze context neigt de identiteit van de diaken de figuur van de priester als referentiepunt te nemen: de diaken wordt aanzien als iemand die de priester helpt of vervangt wat betreft activiteiten die de priester vroeger regelmatig zelf deed. Deze evolutie –zo zeggen velen- bemoeilijkt de ontwikkeling van een diaconale identiteit.
Evoluties
Alhoewel de taken die kunnen toebedeeld worden aan de diakens, zijnde liturgie, het woord en de caritas, een eenheid vormen, herkent men toch dat de dienst van de caritas op bijzondere wijze kenmerkend is voor het dienstambt van de diakens. Stappen worden bv. in Frankrijk en Latijns-Amerika ondernomen om deze caritas nader in te vullen “zonder nochtans het noodzakelijke verband met de liturgische en onderwijzende taken te verwaarlozen.”
Het is evident dat men niet kan hopen om het geheel van het diaconale dienstambt te kunnen bepalen aan de hand van taken die exclusief zouden zijn voor de diaken. De specificiteit van het permanente diaconaat ligt in het zijn en niet in het doen.
Vanuit het perspectief van gelijkvormigheid aan Christus-Dienaar ontwikkelt zich momenteel een theologische en pastorale reflectie. Men ziet in dit theologisch gegeven de gelegenheid om tot een spirituele verdieping te komen die ten zeerste geëigend is voor onze tijd. Zo een benadering kan ook de pastoors leiden in de keuze van taken die ze toevertrouwen aan diakens.
Dienst aan de armen en verdrukten –zonder twijfel-; een dienst die niet enkel een dienstverlening is, maar die, naar het voorbeeld van Christus, een deelname is aan het leven van de armen om zo mét hen de weg naar volledige bevrijding te gaan.
De eigenlijke figuur van de diaken zou zo moeten oprijzen vanuit het hart van de verschillende diensten en zou zich moeten tonen doorheen datgene te doen waartoe wij allemaal geroepen zijn; maar ook doorheen een aantal eigen taken of functies die Christus-Dienaar zichtbaar stellen.
Hoofdstuk 7: Theologische benadering van het diaconaat in het licht van Vaticanum II
We zullen eerst de wortels en de motieven aanduiden die ervoor gezorgd hebben dat de theologische en kerkelijke identiteit van het diaconaat (permanent en transeunt) wat betreft specifieke aspecten een echte quaestio disputata is geworden; we zullen vervolgens nader een theologie van het diaconale ambt bepalen die een gemeenschappelijke en zekere basis kan uitmaken en in staat is om het vruchtbare herstel van het diaconaat in de christelijke gemeenschappen te inspireren.
1. De teksten van Vaticanum II en het postconciliaire magisterium
Vaticanum II had niet de intentie om een strikte dogmatische systematiek te presenteren van het diaconaat, maar wou veeleer het herstel van het permanente diaconaat vanuit een optiek die open stond voor verscheidene realisaties. Misschien is dit de reden waarom men in de verschillende teksten van Vaticanum II men een zeker aantal fluctuaties kan bemerken al naargelang de plaats en de context waarin men over het diaconaat spreekt. Deze zijn niet makkelijk op een harmonieuze wijze te integreren. Bijgevolg is het diaconaat het onderwerp geweest van ontwikkelingen of vermeldingen in documenten van het postconciliaire magisterium, nl. Het motu proprio van Paulus VI Sacrum diaconatus ordinem (1967); de apostolische constitutie Pontificalis romani recognitio (1969); de nieuwe Codex Iuris Canonici (1983) en de KKK (1992,1997).
2. Implicaties van de sacramentaliteit van het diaconaat
“Zoals hierboven in hoofdstuk 4 aangeduid, bestaat de meest zekere doctrine die het meest coherent is met de kerkelijke praxis erin het diaconaat te beschouwen als een sacramentele realiteit.” De ontkenning hiervan zou het diaconaat herleiden tot een dienstambt dat enkel zijn basis heeft in het doopsel; het zou een functioneel karakter bekomen en de Kerk zou een grotere vrijheid hebben betreffende het herstel of de afschaffing ervan of betreffende de concrete uitvoering ervan. Hierdoor zouden m.a.w. de theologische vraagstukken ophouden te bestaan.
1/ De verworteling van het diaconaat in Christus
Aangezien het diaconaat een sacramentele realiteit is, moet hij uiteindelijk geworteld zijn in Christus. De Kerk, die op haar beurt geworteld is in de trinitaire gratuïteit, heeft niet door zichzelf de mogelijkheid sacramenten te scheppen noch heeft zij de mogelijkheid aan deze heilswerkzaamheid toe te kennen. Dit betekent niet dat men moet stellen dat het Christus is die zelf op directe wijze het diaconaat “ingesteld” heeft.
2/ Het sacramenteel ‘karakter’ van het diaconaat en de ‘configuratio’ met Christus
Vaticanum II maakt geen expliciete vermelding van het sacramentele karakter van het diaconaat; de postconciliaire documenten daarentegen wel. KKK 1570 spreekt over de “bijzondere wijze” van deelhebbing aan de zending en genade van Christus. Het wijdingssacrament tekent hen met een “merkteken (character) dat niemand kan uitwissen en dat hen gelijkvormig maakt aan Christus, die de ‘diaken’, dit is de dienaar, van allen geworden is.”
De leer van het diaconale “character” is coherent met de sacramentaliteit van het diaconaat. Nochtans roept deze leer vragen op wat betreft de “particulariteit” van het diaconale “character”. Vaticanum II spreekt niet over de gelijkvormigheid, maar over een “biezondere wijze” van participatie.
3/ Diaconale handeling ‘in persona Christi (Capitis)?
De uitdrukking “in persona Christi (Capitis) wordt op verschillende wijzen gebruikt in de teksten van Vaticanum II, maar nergens wordt deze terminologie toegepast op het diaconaat. Dit gebeurt wel in een aantal postconciliaire documenten. Indien men deze uitdrukking toepast op het geheel van het wijdingsambt, dan zou men kunnen zeggen dat ook de diaken “in persona Christi (Capitis)” handelt. Vele theologen volgen vandaag de dag deze richting. Zij echter die deze uitdrukking willen voorbehouden voor het priesterambt verwijzen naar de laatste redactie van de KKK waar in nr. 875 de uitdrukking “in persona Christi Capitis” niet meer toegepast wordt op de diaconale functies. Theologen zijn het niet eens of hierdoor deze uitdrukking definitief wordt uitgesloten voor het diaconaat. Andere teksten van de KKK gebruiken deze uitdrukking voor het geheel van het wijdingsambt, waartoe ook het diaconaat behoort.
4/‘In persona Christi Servi’ als karakteristiek voor het diaconaat?
De specificiteit kan vorm gegeven worden door te verwijzen naar het aspect van “dienstbaarheid” in verband met Christus als Dienaar. Deze richting komt voor in de meest recente documenten. Maar de dissociatie tussen Christus als Hoofd en Christus als Dienaar is echter “problematisch.” Gezien het feit dat dienstbaarheid moet beschouwd worden als een gemeenschappelijk kenmerk van het gehele ambt (KKK 876) zou het in elk geval van belang zijn te zien op welke wijze in het diaconaat deze dienstbaarheid van biezonder belang is.
5/ Specifiek diaconale ‘functies’?
Op welke wijze kan de sacramentaliteit van het diaconaat bevestigd worden indien geen enkele specifieke ‘potestas’, zoals bij het priesteschap en het episcopaat, wordt toegekend. Immers, in de documenten van Vaticanum II en daarna waar er gesproken wordt over de verschillende functies “in diaconia liturgiae, verbi et caritatis” (LG 29), kan men echter geen reflectie vinden over het feit dat “al deze taken en functies kunnen gerealiseerd worden (zoals dit vandaag in vele gemeenschappen gebeurt) door christenen die geen enkele diaconale wijding ontvangen hebben.”
6. Het diaconaat in het perspectief van het episcopaat als ‘plenitudo sacramenti ordinis’
De volheid van het wijdingsambt zoals LG 21 dit reserveert voor de bisschopswijding impliceert niet dat priesterschap en diaconaat slechts een zin zouden hebben als voorbereidende etappes naar het episcopaat. De priesters werken, volgens hun graad van dienst, samen met de bisschoppen en in afhankelijkheid van hen. Het gaat erom te zien hoe in het vervolg het diaconaat theologisch kan begrepen worden in dezelfde optiek.
1/ De éénheid van het sacrament van de wijding
Ook de eenheid van het sacrament maakt deel uit van de gemeenschappelijke theologische traditie. Hier situeren zich geen problemen, maar veeleer wat betreft de rechtvaardiging van deze eenheid. Traditioneel werd dit gedaan door te refereren naar de Eucharistie. “Vaticanum II heeft dit perspectief en deze formuleringen gewijzigd. Vandaar de noodzaak om een andere weg te zoeken. Deze zou wel eens erin kunnen bestaan om de beschouwing over het episcopaat als “volheid” van het wijdingssacrament en fundament van haar eenheid als uitgangspunt te nemen.”
2/ ‘Profiel’ en ‘consistentie’ van het diaconaat
Binnen de hiërarchie van het gewijde ambt nemen de diakens een lagere hiërarchische rang in. (LG 29). De interne eenheid van het wijdingssacrament zorgt ervoor dat elke graad suo modo deelneemt aan de drievoudige munus. In dit schema van “een neerdalende gradatie omvat en overstijgt de hogere graad de gehele werkelijkheid en de functies van de lagere graad.” De graduele participatie-in-hiërarchie binnen hetzelfde sacrament maakt de diaken afhankelijk van bisschop en priester. De moeilijkheid om een eigen profiel en consistentie binnen dit schema aan het diaconaat te verlenen, heeft ertoe geleid dat men andere modellen heeft voorgesteld.
Maar het is niet in overeenstemming met de concilie-teksten om het episcopaat, het priesterschap en het diaconaat als drie autonome, naast elkaar geplaatste, sacramentele werkelijkheden te beschouwen. Dit zou een ernstige invloed hebben op de eenheid van het ambt en zou niet meer toelaten het episcopaat als volheid van het sacrament te beschouwen. Anderen verwijzen naar antieke bronnen en wijdingsriten waarin de diaken ad ministerium episcopi naar voren treedt. Hierdoor zouden de diakens de “natuurlijke medewerkers van de bisschop” zijn, wat zou betekenen dat zij bij voorkeur taken zouden vervullen op supra-parochiaal of diocesaan niveau. Maar dan moet de relatie van het diaconaat tot het priesterschap uitgeklaard worden. Volgens sommigen bevinden zowel de diakens als de priesters zich op een “symmetrisch” niveau in relatie tot de volheid van het bisschopsambt. Dit zou af te leiden zijn uit de oude praxis dat diaken bisschop gewijd kon worden zonder eerst priester gewijd te worden of dat een leek priester gewijd kon worden zonder eerst diaken gewijd te worden. Hiermee moet men rekening houden, maar het lijkt theologisch niet gerechtvaardigd om de diakens uit te sluiten van elke helpende functie en medewerking met de priesters en in het biezonder met het geheel van het presbyterium. Wat dit betreft, heeft de hypothese van een “diaconaal college” rond de bisschop, in gelijkenis met het presbyterium en in gemeenschap met presbyterium, nood aan een grotere theologische uitdieping.
3/ Handoplegging ‘non ad sacerdotium’
Volgens LG 29 ontvangen de diakens de handoplegging non ad sacerdotium, sed ad ministerium. In de traditie wordt “sacerdotium” verbonden met de Eucharistie. Hierdoor heeft men in de traditie de sacramentele gelijkheid tussen bisschop en priester als zijnde ‘priester’ bevestigd en enkel aan hen een jurisdictioneel onderscheid tussen beiden toegeschreven. Maar betekent dit ook dat het diaconaat van het “sacerdotium” in de brede zin van het woord is uitgesloten zoals dit gebruikt wordt om het algemeen priesterschap aan te duiden? Dan zouden de eenheid van het wijdingsambt en het gebruik van de termen “priesterlijk” herdacht moeten worden.
Enerzijds gebruiken de teksten van Vaticanum II geen priesterlijke categorieën, maar veeleer categorieën die te maken hebben met het dienstbetoon. In dezelfde lijn situeren zich de preciseringen die ingevoegd zijn tijdens de laatste redactie van de KKK. Hier onderscheidt men strict de graad van priesterlijke participatie (bisschop en priester) en de graad van dienstbetoon (diakens) welke uitsluit dat de term ‘sacerdos’ voor diakens gebruikt wordt. (KKK 1541)
Anderzijds lijkt Vaticanum II, wanneer men spreekt over het éne wijdingsambt, de priesterlijke categorieën te beschouwen als allesomvattend en dus uitstijgend boven het onderscheid tussen “sacerdotium” en “ministerium”. Zo bv. in LG 10 waar een essentieel en niet enkel gradueel verschil wordt aangeduid tussen het algemeen priesterschap en het ambtelijk priesterschap. Zo ook CIC van 1983 can. 1008-1009 waarin de diakens “geïntegreerd worden binnen de sacri ministri die, ieder volgens zijn graad, bestemd zijn tot de taken van verkondiging, heiliging en bestuur in persona Christi Capitis”
Zolang het diaconaat een stap was op weg naar het priesterschap leken deze “spanningen” verdraagbaar. Maar sinds het herstel van het permanente diaconaat hebben deze theologische spanningen zich ontwikkeld in twee verschillende richtingen.
Sommigen stellen, vanuit de eenheid van het wijdingsambt, dat de principes die voor het geheel van het sacrament gelden proportioneel op de drie graden moeten toegepast worden. Zij behouden daarom het inzicht en de algemene definitie “sacerdotium ministeriale seu hierarchicum (LG 10), welke zij ook bevestigd zien door een oude kerkelijke traditie. Vanuit deze logica is het diaconaat een sacramentele realiteit “wezenlijk en niet gradueel” onderscheiden van het algemeen priesterschap. De stelling dat het diaconaat “non ad sacerdotium” is, sluit daarom enkel die biezonderheden uit die verbonden zijn met eucharistie en biecht. Maar omwille van de eenheid van het ambt en de brede betekenis van de term ‘priesterlijk’ wanneer dit verwijst naar de taken van verkondiging en bestuur, zou het diaconaat opgenomen moeten worden binnen het “ambtelijk of hiërarchisch priesterschap”, onderscheiden van het algemeen priesterschap.
Anderzijds zijn er tendenzen die sterk het onderscheid benadrukken zoals dit in de formule “non ad sacerdotium, sed ad ministerium” naar voren komt. Het wijdingsambt omvat drie graden waarvan er twee (bisschop en priester) behoren tot het “sacerdotium” en het diaconaat zou zijn “ad ministerium”. “Op deze manier vermijdt men de diaken theologisch te verstaan naar het beeld van een priester waarvan de competenties nu nog beperkt zijn. Op dezelfde wijze laat dit toe om hem [de diaken] een grotere consistentie en eigen identiteit toe te kennen als zijnde voor het dienstbetoon van de Kerk. Niettegenstaande moet zijn identiteit verder verheldertd worden in het licht van LG 10 want, inzoverre het een sacramentele realiteit is, kan het diaconaat niet geïdentificeerd worden met de functies, taken en met het dienstbetoon die hun grondslag hebben in het doopsel.”
4/ ‘… sed ad ministerium (episcopi)
Zich baserend op de teksten LG 20, 24, 28 en KKK 1536 “zou men het diaconaat kunnen beschouwen als integraal deel van het ambt van de apostolische opvolging. Dit zou coherent zijn met de eenheid van het wijdingsambt, met zijn uiteindelijk verworteling in Christus en met de eigen deelname van de diakens aan de zending die de Apostelen en hun opvolgers ontvangen hebben van Christus.”
Nochtans wordt deze conclusie niet gedeeld door hen die vasthouden aan het kwalitatieve verschil dat uitgedrukt wordt in het onderscheid “sacerdotium” en “ministerium”. Zij hechten een beslissend belang aan de laatste wijzingen in KKK 1154 waarin zij de sleutel zien voor verdere ontwikkelingen. Dit wil zeggen dat het ambt van de apostolische opvolging zich zou moeten beperken tot priesters, terwijl de diakens beschouwd zouden moeten worden als ‘hulp-medewerkers’ (collaborateurs auxiliaires) van dit ambt, waarvan zij geen integraal deel zouden uitmaken.
5/ Het diaconaat als functie van bemiddeling of ‘medius ordo’?
In de discussies tijdens Vaticanum II doken reeds de “bemiddeling” en “brug” op om aan te duiden dat het diaconaat een brug zou kunnen vormen tussen de hiërarchie en het volk. Dit idee heeft een grote verspreiding gekend en is op verschillende manieren uitgewerkt, nl. bemiddeling tussen clerus en leken, tussen Kerk en wereld, tussen de caritatieve taken en de Eucharistie, enz.
Maar het zou een theologische vergissing zijn om het diaconaat te beschouwen als een soort van intermediaire (sacramentele?) werkelijkheid tussen de gedoopten en de gewijden. Het toebehoren van het diaconaat aan het wijdingssacrament is een zekere leer. Theologisch is de diaken geen leek. Weliswaar komt aan de diaken een zekere taak van bemiddeling toe, maar het is niet theologisch juist om van deze taak de uitdrukking van zijn natuur of wezen te maken.
7. Het diaconaat binnen een communio-ecclesiologie
Weliswaar vormen de teksten van Vaticanum II het fundament, maar vooral vanaf de Synode van 1985 heeft men een “communio-ecclesiologie” ontwikkelt. Door middel van deze ecclesiologie, preciseert men de betekenis van de Kerk als “universeel heilssacrament” die haar bron en model heeft in de gemeenschap met de drie-ene God. De ‘diaconie’ maakt er de historische verwerkelijking van uit. Het is nu van belang om in de diaconie van geheel het Volk van God het ambt van het diaconaat te integreren.
1/De “munera” van het diaconaat: pluraliteit van functies en spanning van prioriteiten
De taken worden opgesomd in LG 29, AG 16, SC 35, KKK 1570-1571. Daarbij komt de Ratio fundamentalis die het diaconale ambt presenteert als een uitoefening van drie “munera”; “munus docendi, “munus sanctificandi” (met de Eucharistie als vertrekpunt) en “munus regendi”. Het Directorium verandert de volgorde van LG 29: nl. van liturgie, woord, liefdewerken naar woord, liturgie en liefdewerken.
“Op deze wijze weerhoudt het[het Directorium] de diaconie van het woord als de voornaamste functie van de diaken; het benadrukt de waarde van de diaconie van de liturgie als een hulp die intrinsiek en organisch tot het priesterlijk ambt behoort en beschouwt de diaconie van de caritas als een eigen wijze van deelname aan de pastorale taken van de bischop en de priesters. … In de documenten en in de vele theologische uitweidingen krijgen de caritatieve taken een zekere voorrang; nochtans zou het problematisch zijn om deze te beschouwen als zijnde specifiek voor het diaconaat want zij zijn tevens de eigen verantwoordelijkheid van bisschoppen en priesters, waarvan de diakens de helpers zijn. Wat meer is, de getuigenissen uit de kerkelijke traditie sporen aan om deze drie functies in één geheel te integreren. Vanuit dit perspectief is het mogelijk om verschillende accenten te onderscheiden in de figuur van de diaken. Deze kan zich met meer intensiteit richten op hetzij de caritas, hetzij de liturgie, hetzij de evangelisatie; hij kan dit uitoefenen in een dienst die op directe wijze verbonden is met de bisschop of in een parochiaal milieu; men kan ook tegelijkertijd het permanente diaconaat en het transeunte diaconaat bewaren of een duidelijke optie nemen voor één figuur. In welke mate zal zulk een diversiteit op lange termijn plausibel en leefbaar zijn? Dit zal niet enkel afhangen van het theologische inzicht dat men zal hebben omtrent het diaconaat, maar ook van de reële situatie van de verscheidene locale kerken.”
2/De communio in de pluraliteit van ambten
“De concrete uitoefening van het diaconaat in de verschillende milieus zal ertoe bijdragen dat zijn ambtelijke identiteit zal gedefinieerd worden terwijl men –indien dit noodzakelijk is- het kerkelijk kader waarin de band [van het diaconaat] met het bisschopsambt nauwelijks naar voren komt en waar de figuur van de priester geïdentificeerd wordt met de totaliteit van de ambtelijke functies. Het levend besef dat de Kerk “communio” is, zal aan deze evolutie bijdragen. Nochtans zullen de theologische vraagstukken welke betrekking hebben op de specifieke “machten” van het diaconaat moeilijk een oplossing vinden indien men enkel de weg van de praktijk bewandelt. Niet allen beschouwen dit vraagstuk als een onoplosbare moeilijkheid. Op deze wijze kan men dus verschillende voorstellen vanuit de hedendaagse theologie waarnemen die aan het diaconaat een theologische soliditeit, een kerkelijke aanvaarding en een pastorale geloofwaardigheid proberen te geven.”
Sommigen relativeren het belang van dit vraagstuk over “machten”. Men zou de ware betekenis van het ambt aanzienlijk reduceren en vervormen indien men hiervan een centraal vraagstuk zou maken.
“Aan de andere kant is het zo dat de vaststelling - welke reeds zeer oud is – dat een leek de taken van een diaken kan uitoefenen, niet verhinderd heeft dat in de praxis van de kerk, dit ambt is beschouwd geworden als zijnde sacramenteel. Bovendien zou het eveneens niet mogelijk zijn om in detail aan de bisschoppen en de priesters de exclusiviteit van bepaalde functies te reserveren behalve dan in het geval van de “potestas conficiendi eucharistiam”, het sacrament van de biecht en de wijding van bisschoppen. Anderen onderscheiden tussen wat is of wat zou moeten zijn de normale en gewone uitoefening van het geheel van functies die toegeschreven worden aan diakens en tussen wat zou kunnen beschouwd worden als een buitengewone uitoefening van de kant van de christenen, bepaald door noodzakelijkheden of pastorale urgenties, zelfs in deze van blijvende aard zijn. Men kan een zekere analogie ontwikkelen met de normale en gewone competenties van de bisschop wat betreft het vormsel (dat de priester ook mag toedienen) en met de priesterwijding (dat volgens bepaalde pauselijke bullen ook lijkt te zijn gerealiseerd door priesters op buitengewone wijze). Tot slot, zijn er anderen die ook betwijfelen of een niet-gewijde gelovige op precies dezelfde wijze dezelfde “munera” met dezelfde heilswerkzaamheid dan een gewijde diaken bewerkstelligt. Zelfs indien het handelt over dezelfde functies die een niet-gewijde gelovige uitoefent, blijft toch beslissend ‘het zijn’ veeleer dan het ‘doen’: in de diaconale handeling zou zich een particuliere aanwezigheid van Christus Hoofd en Dienaar realiseren, welke eigen is aan de sacramentele genade, aan de gelijkvormigheid met hem en aan de gemeenschaps- en publieke dimensie van de taken die uitgeoefend worden in de naam van de Kerk. De gelovige optiek en de sacramentele realiteit van het diaconaat zouden toelaten om de eigen particulariteit te ontdekken en te bevestigen; niet in verband met de functies maar in verband met haar theologische natuur en haar terug-aanwezig-stellende symboliek (symbolisme représentatif).”
Besluit
“Wat betreft zijn theologische betekenis en zijn kerkelijke rol betekent het ambt van het diaconaat een uitdaging voor het leven en de praktijk van de Kerk, vooral door de vragen die ze vandaag nog opwerpt. Vele getuigen uit de Traditie hebben erop gewezen dat de Heer handelingen van nederige dienstbaarheid heeft gekozen om de werkelijkheid van “het bestaan van een slaaf” (Fil 2,7), dat hij heeft aangenomen met het oog op de zending van het heil, uit te drukken en aanwezig te stellen. Concreet betekent dit dat het diaconaat geboren is als hulp aan de Apostelen en aan hun opvolgers, welke zelf beschouwd worden als dienaars in navolging van Chritus. Indien het diaconaat als permanent ambt door Vaticanum II is hersteld geworden, dan is dit in het biezonder om te beantwoorden aan concrete noden of om de sacramentele genade aan hen toe te kennen die reeds diaconale functies verrichten. Maar de taak om duidelijker de noden en de functies binnen de christelijke gemeenschappen te identificeren, moet nog volbracht worden; alhoewel men reeds over de rijke ervaring beschikt van de afzonderlijke Kerken die na het Concilie het ambt van het permanente diaconaat in hun pastoraal hebben ontvangen.
In het actuele besef van de Kerk is er niet één enkel wijdingssacrament. Terwijl men het onderricht van Pius XII herneemt, bevestigt Vaticanum II deze eenheid en beschouwt daarin besloten het bisschopsambt, het priesterschap en het diaconaat. Volgens de beslissing van Paulus VI zijn het enkel deze drie gewijde ambten die de clericale status uitmaken. Wat betreft het diaconaat evenwel, spreekt het Concilie met prudentie over slechts “sacramentele genade”. Na Vaticanum II, leren Paulus VI en de KKK dat de diaken door de wijding het character van het sacrament van de wijding ontvangt. CIC can. 1008 bevestigt dat de drie gewijde ambten uitgeoefend worden in persona Christi capitis. In navolging van LG 29, dat aan de diaken de plechtige toediening van het doopsel toeschrijft, presenteert canon 861,1 elk van de drie gewijde bedienaren als gewone bedienaren van dit sacrament; canon 129 erkent voor allen die de heilige wijding ontvangen hebben de potestas regiminis.
Anderzijds wordt ook het verschil tussen priesterlijke bedienaars en diaconale bedienaars onderstreept. De conciliaire bevestiging dat de diaken niet gewijd is voor het priesterschap maar voor het ministerium is opgenomen geworden door de diverse postconciliaire documenten. Op de meest duidelijke wijze onderscheidt de KKK (n. 1554) binnen éénzelfde ordinatio de gradus participationis sacerdotalis van het episcopaat en het priesterschap en de gradus servitii van het diaconaat. Door zijn manier van deelname aan de unieke zending van Christus realiseert het diaconaat op sacramentele wijze deze zending door middel van een helpend dienstbetoon. Hij is “icona vivens Christi servi in Ecclesia”, maar precies als dusdanig bewaart [het diaconaat] een constitutieve band met het priesterlijk ambt waaraan hij zijn hulp verleent. De dienst die toegeschreven wordt aan de diaken in de Kerk is niet eender welke dienst: zijn dienst behoort tot het sacrament van de wijding voor zover het een innige samenwerking is met de bisschop en de priesters, in de eenheid van dezelfde ambtelijke verwerkelijking van de zending van Christus. De KKK citeert St. Ignatius van Antiochië: “Allen moeten voor de diakens eerbied hebben als voor Jezus Christus, zoals ook voor de bisschop als het beeld van de Vader en voor de presbyters als de raad van God en de vergadering van de apostelen: zonder hen is er geen sprake van Kerk.”
Wat betreft het wijden van vrouwen voor het diaconaat is het passend op te merken dat twee belangrijke aanwijzingen naar voren komen uit wat tot nu toe is uiteengezet: 1/ de diaconessen waarvan in de Traditie van de oude Kerk melding wordt gemaakt, zijn –zoals de aanstellingsrite en de functies die werden uitgeoefend laten kennen – zijn niet zomaar eenvoudigweg gelijk te stellen met diakens; 2/ de eenheid van het wijdingssacrament, met het duidelijke onderscheid tussen het ambt van de bisschop en de presbyters enerzijds en het ambt van de diaken anderzijds, wordt sterk onderstreept door de kerkelijke traditie en vooral in de leer van Vaticanum II en in het postconciliaire onderricht van het Magisterium. In het licht van deze elementen die naar voren zijn gekomen door het onderhavige historisch-theologisch onderzoek, zal het aan het leerambt dat de Heer heeft ingesteld in zijn Kerk; toekomen om zich met gezag over deze kwestie uit te spreken.
Meer dan al de vragen die het diaconaat opwerpt, is het goed om te herinneren aan het feit dat, sinds Vaticanum II, de actieve aanwezigheid van dit ambt in het leven van de Kerk –ter herinnering aan het voorbeeld van Christus - een meer levend besef opwekt van de waarde van het dienstbetoon voor het christelijk leven.”
___________________
Nederlandse vertaling van de gedeelten over het vrouwelijk diaconaat in : Communio 28 (2003/3), p. 192-201