Arsacal
button
button
button
button


Ontwikkelingen binnen de rota jurisprudentie

Op het terrein van psychische onbekwaamheid en het “bonum coniugum”

Artikel Canoniekrecht - gepubliceerd: vrijdag, 9 december 2011 - 6520 woorden

(cc. 1055 §1, 1095 nn. 2 en 3 en 1101 §2)

Het tweede Vati­caans concilie heeft bij­zon­dere aan­dacht aan het huwe­lijk besteed, waarbij vooral de dimensie van de per­soon­lijke relatie van de gehuw­den meer in het licht is gesteld. Dit heeft ook voor de ker­ke­lijke recht­spraak gevolgen gehad. Psy­chi­sche onbekwaam­heid en het wel­zijn van de echt­ge­no­ten (“bonum coniugum”) zijn sleu­tel­be­grippen gewor­den. Hoe heeft de ju­ris­pru­den­tie van de Romeinse Rota zich op deze terreinen ont­wik­keld?

1. DE BETEKENIS VAN DE ROTA-RECHTSPRAAK

De Romeinse Rota heeft een bij­zon­dere positie binnen het rechts­sys­teem van de Rooms-katho­lie­ke Kerk, niet alleen door de bij­zon­dere taken die haar door het canoniek recht wor­den verleend (vgl. cc. 1405 §3. 1443-1444), maar vooral door het gezag dat aan haar oor­de­len is toegekend. De bepa­lin­gen van het Wetboek van canoniek recht en de Apos­to­lische Con­sti­tu­tie Pastor Bonus geven dui­de­lijker dan tevoren aan dat de recht­spraak van de Rota tot taak heeft een­heid te scheppen en daardoor bepalend is voor de ont­wik­ke­ling van de ker­ke­lijke ju­ris­pru­den­tie.[1] Waar het wet­boek van 1917 in canon 20 de uitdruk­king “stylus Curiae” gebruikte, maakt het hui­dige wet­boek in canon 19 gewag van “iurispru­dentiae Curiae” als iets waarop gelet moet wor­den wanneer uit­druk­ke­lijke voor­schriften ont­bre­ken, terwijl de aan­ge­haalde Apos­to­lische Con­sti­tu­tie het eerste wet­ge­vende do­cu­ment is dat aan de Rota de functie toekent om de een­heid van de ju­ris­pru­den­tie te waar­bor­gen.[2] In hun jaar­lijkse toe­spra­ken tot de Rota-auditores hebben de pausen Johannes Paulus II en Bene­dic­tus XVI deze een­heid-schep­pen­de bete­ke­nis van de Rota-ju­ris­pru­den­tie ver­schil­lende malen beves­tigd en onder­streept.[3] In de praktijk hangt de verwer­ke­lij­king van deze doel­stel­ling groten­deels af van de rechters van de lagere recht­banken die zich bij het vellen van hun oor­de­len dienen te richten naar de Rotale ju­ris­pru­den­tie. Beroeps­moge­lijk­heden en het toe­zicht van de Apos­to­lische Signatuur (vgl. c. 1445 §3, 1) kunnen ertoe bijdragen deze doel­stel­ling te effectueren. Paus Bene­dic­tus XVI heeft bij de hon­derd­ste ver­jaar­dag van de her-oprich­ting van de Romeinse Rota daarom de wens uit­ge­spro­ken dat men zint op geschikte mid­de­len om die een­heid­schep­pen­de rol steeds beter te vervullen en de recht­spraak van de Rota zo toe­gan­ke­lijk te maken dat die uniforme toepas­sing vindt in alle ker­ke­lijke recht­banken.[4]

De ju­ris­pru­den­tie van de Romeinse Rota heeft in de laatste decennia inder­daad een bui­ten­ge­woon be­lang­rijke rol gespeeld. Dat hangt samen met de ont­wik­ke­lingen die zich in de visie op het huwe­lijk hebben voor­ge­daan met name sinds het tweede Vati­caans concilie dat in de pas­to­rale con­sti­tu­tie Gaudium et spes het huwe­lijk voor­stelde als ge­meen­schap van personen (communio personarum, GS 12) en als “intieme ge­meen­schap van leven en echte­lijke liefde” (“Intima communitas vitae et amoris coniugalis”, GS 48). Het Wetboek van canoniek recht (1983) omschreef daarop het huwe­lijk als een “het algehele leven omvattende ge­meen­schap...., die uit haar na­tuur­lijke aard gericht is op het wel­zijn van de echt­ge­no­ten en op het voort­bren­gen en opvoe­den van kin­de­ren” (c. 1055 §1). Deze teksten recipieer­den daar­mee een bewustwor­ding aan­gaande de natuur van het huwe­lijk die in de ker­ke­lijke recht­spraak tevoren al was be­gon­nen, en ver­sterkten die. Er kwam veel meer aan­dacht voor met name de personalis­tische aspecten van het huwe­lijk, voor het nood­za­ke­lijk onder­schei­dings­ver­mo­gen van de huwen­den ten aanzien van de wezen­lijke rechten en plichten van het huwe­lijk en voor de minimale bekwaam­heid om de ver­plich­tingen van het huwe­lijk op zich te kunnen nemen, die dus ook de levens- en liefdes­ge­meen­schap omvatten die het huwe­lijk is. De gees­te­lij­ke, personalis­tische aspecten van het huwe­lijk kwamen meer in het vizier.

De ont­wik­ke­lingen op dit terrein in de ju­ris­pru­den­tie hebben zich groten­deels afgespeeld tegen de ach­ter­grond van de vast­stel­ling van canon 1095 nn. 2 en 3 dat onbekwaam zijn tot het sluiten van een huwe­lijk (n. 2) wie lij­den aan een erns­tig gebrek aan oor­deels­ver­mo­gen met betrek­king tot de weder­zijds over te dragen en te aan­vaar­den wezen­lijke rechten en plichten van het huwe­lijk en (n. 3) wie wegens redenen van psy­chi­sche aard de wezen­lijke ver­plich­tingen van het huwe­lijk niet op zich kunnen nemen. Op deze beide “capita nullitatis” (nie­tig­heidsgron­den), die sinds het einde van de jaren zes­tig van de vorige eeuw sterk zijn toe­ge­no­men,  is de laatste jaren de grote meer­der­heid van de huwe­lijks­pro­ces­sen gebaseerd; beide capita wor­den niet zel­den samen als onder­zoeks­punt in het­zelfde proces aanvaard.[5]

Het personalis­tisch karakter van het huwe­lijk wordt vaak ver­woord met het begrip “bonum coniugum”, het wel­zijn van de ech­telie­den. Na enkele algemene opmer­kingen over de gegroeide ju­ris­pru­den­tie inzake de nie­tig­heidsgron­den c. 1095 nn. 2 en 3, zullen we daarom stil­staan bij de bete­ke­nis van het “bonum coniugum”, zoals dat zich in de Rota-recht­spraak heeft ont­wik­keld.

Een ander gevolg van de personalis­tische bena­dering - dat we hier echter niet nader zullen bespreken - is de gegroeide aan­dacht voor de opvoe­ding van de kin­de­ren en de bete­ke­nis van het (on)vermogen daartoe in ver­band met de gel­dig­heid van het huwe­lijk. Het gaat hierbij om een fun­da­men­teel on­ver­mo­gen om gedra­gingen te vermij­den die erns­tige schade toe­bren­gen aan de psy­chi­sche, fysieke, morele en gods­diens­tige ont­wik­ke­ling van de kin­de­ren. A. Vanzi heeft de Rota-ju­ris­pru­den­tie op dit terrein onder­zocht, de hoofd­lijnen ervan ge­sys­te­ma­ti­seerd en een poging gedaan het vereiste minimum aan bekwaam­heid op het gebied van de opvoe­ding onder woor­den te brengen.[6]

De invoe­ring van canon 1098 over de ongel­dig­heid van een huwe­lijk dat gesloten wordt door iemand die misleid is door list, staat even­eens niet los van de geschetste ont­wik­ke­ling. Die getuigt er name­lijk van dat men zich ervan bewust is gewor­den dat de basis voor het huwe­lijk als ge­meen­schap van personen wordt verstoord als men in de echt is getre­den, misleid door list, aangewend om de consensus te ver­krij­gen en be­tref­fen­de een of andere eigen­schap van de andere partij, die uit haar aard de ge­meen­schap van echte­lijk leven erns­tig kan verstoren (c. 1098).

2. ONTWIKKELING VAN DE JURISPRUDENTIE INZAKE CANON 1095 NN. 2 EN 3

Sinds de zesti­ger jaren van de vorige eeuw is de ju­ris­pru­den­tie zich bewust gewor­den van het feit dat per­soon­lijk­heids­stoor­nissen of neuroses (een term die overigens te­gen­woor­dig veelal liever wordt verme­den) een erns­tig verstorend effect kunnen hebben op de inner­lijke vrij­heid van de keuze.[7] In de Rota-recht­spraak werd een groot aantal psy­chi­sche aandoe­ningen aanvaard als (moge­lijke) oor­zaak van het erns­tig gebrek aan onder­schei­dings­ver­mo­gen waarover canon 1095 n. 2 spreekt, zoals: depressies, stoornissen verbon­den met een ge­com­pli­ceerd rouw­pro­ces na het over­lij­den van een eerste echt­ge­noot, per­soon­lijk­heids­stoor­nissen ontstaan door seksueel mis­bruik in de jeugd, narcis­tische of anti-sociale per­soon­lijk­heids­stoor­nissen, af­han­ke­lijke per­soon­lijk­heids­stoor­nissen, soms verbon­den met een depressieve angst­stoor­nis, gemengde per­soon­lijk­heids­stoor­nissen met schizoïde en ontwijkende componenten, af­fec­tieve onvolwassen­heid, psy­chi­sche gevolgen van voort­du­rend cannabis-gebruik, paranoïde per­soon­lijk­heid, bor­derline per­soon­lijk­heids­stoor­nissen of psycho-af­fec­tieve onvolwassen­heid.[8] Oorzaken van dit on­ver­mo­gen kunnen voorts zijn: schi­zo­fre­nie, alcoholisme, erns­tige onstabili­teit van de persoon of een obsessieve-compulsieve stoornis, om een aantal voor­beel­den te noemen.[9] Som­mi­ge van deze stoornissen kunnen er tevens de oor­zaak van zijn dat iemand de wezen­lijke ver­plich­tingen van het huwe­lijk niet op zich kan nemen, zoals de bor­derline per­soon­lijk­heids­stoor­nis of een narcis­tische of anti­so­cia­le per­soon­lijk­heids­stoor­nis. De ker­ke­lijke recht­spraak heeft daarbij bij­zon­dere aan­dacht voor de relatie tussen de aandoe­ning of stoornis en de wezen­lijke rechten en plichten van het huwe­lijk en voor het keuze­pro­ces en de mate waarin iemand zich­zelf meester is, waarbij vanuit de antropo­lo­gie de ver­schil­lende “ele­menten” of fasen van een vrije men­se­lijke wils­daad wor­den beschouwd. Een wils­daad impli­ceert het kennen en beoor­de­len, het vermogen om te kiezen en te bevelen, in daad om te zetten.[10] Dit betekent in feite dat de capita van c. 1095 n. 2 en c. 1095 n. 3 nauw met elkaar verbon­den zijn: hoe kan iemand die niet het vermogen heeft de wezen­lijke ver­plich­tingen van het huwe­lijk op zich te nemen, een waarach­tige keuze - zon­der erns­tig gebrek aan oor­deels­ver­mo­gen - maken ter­zake van die­zelfde wezen­lijke rechten en plichten? Het verschil tussen de beide capita nullitatis ligt veeleer in de invals­hoek en de bewijs­voe­ring, die zich bij c. 1095 n.2 richt op de vrij­heid en het onder­schei­dings­ver­mo­gen van de persoon en bij c. 1095 n. 3 op de vraag of het vast­staat dat deze persoon het huwe­lijk in zijn wezen­lijke kern niet kon vol­bren­gen; in dat laatste geval richt de aan­dacht zich dus op het object van de consensus.[11]

De ont­wik­ke­ling van de ker­ke­lijke ju­ris­pru­den­tie ten aanzien van de psy­chi­sche onbekwaam­heid (c. 1095) is samen­ge­vat door onder meer P. Bianchi in zijn geci­teerde artikel. Hij merkt op dat de Rota gelei­de­lijk is terug geko­men van een over­vloe­dig citeren van literatuur op gebied van psychiatrie en psycho­lo­gie en zich richt op een meer juri­dische argumen­ta­tie die de wer­king van de aange­toonde stoornissen in ver­band brengt met de minimum-bekwaam­heid die voor het aan­gaan van een huwe­lijk nodig is.[12] In de vonnissen van de Rota vindt men veel­vul­dig het belang onder­streept dat des­kun­digen die door de recht­bank wor­den geraadpleegd, van een met het chris­te­lijk geloof verenig­baar mens­beeld - een chris­te­lijke antropo­lo­gie - uit­gaan. Deze aanbeveling is over­ge­no­men in de door de Pau­se­lijke raad voor de Wets­tek­sten gegeven in­struc­tie Dignitas connubii van 25 januari 2005, die de werk­wij­ze van de dio­ce­sane en interdio­ce­sane ker­ke­lijke recht­banken nader regelt.[13] Het is aan de rechters om af te wegen in hoeverre een stoornis het wette­lijk vereiste onder­schei­dings­ver­mo­gen heeft verstoord of de bekwaam­heid om de wezen­lijke ver­plich­tingen van het huwe­lijk te vervullen. De onbekwaam­heid van cc. 1095 nn. 2 en 3 wordt vanuit juri­dische criteria bewezen en dit betekent dat het oor­deel van des­kun­digen (psychologen, psy­chia­ters...) niet in alle gevallen nood­za­ke­lijk is (vgl. c. 1680), zoals de Apos­to­lische Signatuur reeds in 1998 heeft aange­ge­ven.[14]

 

Voorts heeft de Rota-recht­spraak een aantal concepten die in de canon besloten liggen, verhel­derd.

Met betrek­king tot de door de canon 1095 n. 2 vereiste ernst van het gebrek aan oor­deels­ver­mo­gen (“...qui laborant gravi defectu discretionis iudicii...”), heeft de Rota ge­oor­deeld dat het voor de gel­dig­heid nood­za­ke­lijke onder­schei­dings­ver­mo­gen zodanig moet zijn dat het beant­woordt aan de wezen­lijke kern van het huwe­lijk (“matrimonio proportionata”). Dit betekent volgens dezelfde recht­bank dat men tenminste in staat moet zijn een minimale afwe­ging te maken ten aanzien van de wezen­lijke rechten en plichten en met inner­lijke vrij­heid moet kunnen kiezen.[15] Normale mensen moeten echter geacht wor­den bekwaam te zijn en voldoende onder­schei­dings­ver­mo­gen te bezitten om gel­dig een huwe­lijk aan te kunnen gaan. Het erns­tig gebrek aan oor­deels­ver­mo­gen heeft dus betrek­king op een psy­chi­sche stoornis of  - in ieder geval - een abnormale situatie die de inner­lijke vrij­heid wegneemt.[16] Deze hoofd­lijn van de ju­ris­pru­den­tie is gerecipieerd in de in­struc­tie Dignitas connubii.[17]

Het on­ver­mo­gen om de wezen­lijke ver­plich­tingen op zich te nemen (c. 1095 n. 3) is een  onbekwaam­heid tot het sluiten van een huwe­lijk als dat on­ver­mo­gen aanwe­zig is op het moment van de huwe­lijks­slui­ting en uit erns­tige psy­chi­sche oor­zaken voort­komt waardoor de partij niet slechts kampt met een erns­tige moei­lijk­heid maar ook met een onmoge­lijk­heid.[18] Om de nie­tig­heid te kunnen vaststellen moet dus wor­den aange­toond dat de psy­chi­sch erns­tig abnormale situatie - een uitdruk­king die ge­woon­lijk op een echte stoornis of patho­lo­gie wijst - een wer­ke­lijke onbekwaam­heid teweeg brengt om de wezen­lijke ver­plich­tingen op zich te kunnen nemen.[19]

Er zijn ver­plich­tingen die de huwende voor altijd op zich moet kunnen nemen (semper et pro semper), andere ver­plich­tingen laten onderbre­kingen toe (semper sed non pro semper), maar altijd gaat het om de bekwaam­heid op het moment van de huwe­lijks­slui­ting. Is het huwe­lijk eenmaal gel­dig gesloten, dan blijft het gel­dig, ook als een situatie zou ontstaan waarin bepaalde wezen­lijke ver­plich­tingen niet meer volbracht kunnen wor­den. Gelei­de­lijk is in de ju­ris­pru­den­tie uit­ge­kris­tal­li­seerd dat alleen sprake kan zijn van onbekwaam­heid als die tegen­over een ieder geldt, waar­mee een relatieve onbekwaam­heid als nie­tig­heids­grond is afgewezen.[20] Canon 1095 n. 3 doelt immers op de personen die de wezen­lijke ver­plich­tingen van het huwe­lijk niet op zich te kunnen nemen, niet op de relatie. Relatieve onbekwaam­heid zou betekenen dat de beide partijen van een huwe­lijk op zich wel bekwaam zijn tot het aan­gaan van een huwe­lijk, echter onbekwaam wor­den de ver­plich­tingen te vervullen in de relatie met elkaar, hetgeen eer­der als een bij­zon­dere relationele moei­lijk­heid dan als een onbekwaam­heid van de partijen is te kwalificeren.

Voorts heeft de Rota-recht­spraak trachten te verhel­de­ren waarin de door canon 1095 n. 3 genoemde wezen­lijke ver­plich­tingen en de door canon 1095 n. 2 genoemde wezen­lijke rechten en plichten van het huwe­lijk eigen­lijk bestaan.[21] Vanzelf­spre­kend speelt hierbij de omschrij­ving van het huwe­lijk die in canon 1055-1056 wordt gegeven, een be­lang­rijke rol.[22] A. Stankiewicz, de hui­dige decaan van de Romeinse Rota, geeft die in een vonnis van 21 maart 2002 in aan­slui­ting bij de drie Au­gus­ti­ni­aanse bona ma­tri­mo­nia­lia (nakomeling­schap, huwe­lijks­trouw en onontbind­baar­heid) als volgt weer: a) de ver­plich­ting de ont­van­ge­nis en geboorte van nakomeling­schap uit de andere huwe­lijks­part­ner te aan­vaar­den door middel van han­de­lin­gen die geschikt zijn voor het door­ge­ven van nieuw men­se­lijk leven en de ver­plich­ting zorg te dragen voor de fysieke, morele en gods­diens­tige opvoe­ding van de voort­ge­brachte kin­de­ren (cc. 1055 §1; 1061 §1; 1136); b) de ver­plich­ting de huwe­lijks­trouw, dat wil zeggen: het exclusieve weder­zijdse karakter van de huwe­lijks­ge­meen­schap, die gefun­deerd is op de unieke en exclusieve band, te bewaren (cc. 1056; 1134), alsmede de men­se­lijke modali­teit van de echte­lijke liefdesda­den te bewaren, dat wil zeggen: deze op men­se­lijke wijze (humano modo) uit te oefenen (c. 1061 §1); c) de ver­plich­ting de onontbind­baar­heid te bewaren, dat wil zeggen: de ondeel­baar­heid en het blijvend karakter van de huwe­lijks­ge­meen­schap, die gefun­deerd zijn op de onontbind­ba­re en altijd­du­rende band, te res­pec­teren (cc. 1056; 1134), en derhalve (...) af te zien van echt­schei­ding en pogingen een nieuwe ver­bin­te­nis aan te gaan. Tenslotte noemt Stankiewicz de ver­plich­ting die betrek­king heeft op het bonum coniugum (c. 1055 §1) en die hier­on­der be­spro­ken wordt.[23]    

3. “BONUM CONIUGUM”

In canon 1055 §1, die een soort huwe­lijksde­fi­ni­tie biedt, wordt gesteld dat het huwe­lijks­in­sti­tuut (totius vitae consortium) uit haar na­tuur­lijke aard gericht is op het wel­zijn van de echt­ge­no­ten (“indole sua naturali ad bonum coniugum ... ordinatum”). De uitdruk­king “bonum coniugum” en de wijze waarop die in de recht­spraak kan wor­den gehan­teerd, is on­der­werp van vele boeken en artikelen.[24] Het begrip roept de rijkdom en schoon­heid van het huwe­lijk op, maar in een juri­dische context gaat het erom het essentiële minimum te iden­ti­fi­ceren, hetgeen juist van­wege het gees­te­lij­ke aspect van het huwe­lijk dat erdoor wordt uitgedrukt, nog niet zo ge­mak­ke­lijk is. De meer­der­heid van de auteurs is er wel van overtuigd dat het bij het bonum coniugum (aan­vanke­lijk ook wel communio vitae genoemd) om een eigen essentieel recht en ver­plich­ting gaat, die niet samenvalt met de andere wezen­lijke ele­menten of met het totaal ervan en dat op basis hier­van een nieuwe nie­tig­heids­grond gegeven was.[25] U. Navarrete meende dat dit caput nullitatis welis­waar van grote bete­ke­nis is voor de onbekwaam­heid om psy­chi­sche redenen waar­van sprake is in canon 1095, maar kon zich nau­we­lijks voor­stel­len dat dit iets zou toe­voe­gen op het terrein van simulatie. Zou iemand alle wezen­lijke ele­menten van het huwe­lijk kunnen aan­vaar­den en het recht op (een zekere minimale vorm van) levens­ge­meen­schap niet? De Romeinse Rota heeft in de laatste jaren toch een aantal malen de uit­slui­ting van het bonum coniugum als caput nullitatis aanvaard.[26] Reeds eer­der en in veel meer gevallen stelde deze recht­bank de nie­tig­heid van het huwe­lijk vast op grond van een onbekwaam­heid om de wezen­lijke ver­plich­ting van het bonum coniugum op zich te nemen.[27] Het is aan deze Rota-oor­de­len dat we de navolgende precise­ringen ontlenen die enigszins dui­de­lijk maken wat het essentiële minimum is van het bonum coniugum dat de partijen op zich moeten kunnen nemen en dat zij niet mogen uitsluiten om een gel­dig huwe­lijk te sluiten.

 

De Rota-recht­spraak ziet in het bonum coniugum als wezen­lijk ele­ment van het huwe­lijk een juri­disch aspect van de liefde tussen man en vrouw tot zijn recht komen, omdat de huwen­den uit vrije wil  kiezen voor iets - het huwe­lijk - waar­naar zij verlangen en dat zij als een goed voor hen­zelf be­schou­wen.[28] Daar­mee in strijd zou een keuze voor het huwe­lijk zijn door een persoon die onbekwaam is het wel­zijn van de andere partij op het oog te hebben, maar handelt bij­voor­beeld om wraak te nemen of uit jaloezie of om zich­zelf een bepaalde status te verlenen, of an­ders­zins niet kan han­de­len dan om motieven die in strijd zijn met het bonum coniugum.

 

Stankiewicz bespreekt de wezen­lijke ver­plich­ting van het huwe­lijk die betrek­king heeft op het bonum coniugum in zijn reeds geci­teerde vonnis van 21 maart 2002. Hij omschrijft die als de ver­plich­ting een huwe­lijkse ge­meen­schap van leven en echte­lijke liefde aan te vangen, waardoor man en vrouw één vlees wor­den (Mt. 19, 6; cf. Gen. 2, 24; c. 1061 §1) en deze ge­meen­schap steeds te onder­hou­den door middel van intieme inter-per­soon­lijke en psycho-seksuele com­mu­ni­ca­tie waarbij de echt­ge­no­ten ertoe gehou­den zijn - met behoud van hun substantiële gelijk­waar­dig­heid - elkaar weder­zijdse hulp te verlenen en dienst­baar te zijn.[29]

A. McGrath somt de volgende ele­menten op, die tot het bonum coniugum behoren en die hij heeft ontleend aan de in iure-over­we­gingen van Rota-recht­spraak die heeft ge­oor­deeld over het uitsluiten van het wel­zijn van de echt­ge­no­ten: dat het huwe­lijk gaat om een man en een vrouw, binnen een inter-per­soon­lijke relatie die van nature intiem is en seksueel, waarbij de partijen elkaar aanvullen (comple­mentari­teit). Deze relatie is gebaseerd op het aan­vaar­den en res­pec­teren van de fun­da­men­teel gelijke waar­dig­heid van de partners en wordt aan­ge­gaan door de gave van zich­zelf aan de andere partij en het aan­vaar­den van die ander. Daarom vereist deze relatie een minimale bekwaam­heid tot zelfgave en com­mu­ni­ca­tie met elkaar en zij impli­ceert de moge­lijk­heid tot groei naar men­se­lijke en chris­te­lijke vol­ko­men­heid.[30] Wie dus deze ele­menten uitsluit of niet in staat is de ver­plich­tingen die hieruit voort­vloei­en op zich te nemen, sluit het huwe­lijk ongel­dig. Daarbij moet wel voor ogen wor­den gehou­den dat het hier gaat om het juri­disch minimum vereist  voor de gel­dig­heid van het huwe­lijk, temeer daar de termen en begrippen die in dit kader in de weten­schap en ju­ris­pru­den­tie wor­den gebruikt, tame­lijk breed en weinig concreet zijn. Welke ele­menten behoren tot het wezen van het huwe­lijk en in hoeverre? De ele­menten die door Stankiewicz en McGrath wor­den genoemd, roepen de vraag op hoe men een minimum kan bepalen en afgrenzen. Welke mate van gelijk­waar­dig­heid, intimi­teit, com­mu­ni­ca­tie, bereid­heid om te groeien is nood­za­ke­lijk voor de gel­dig­heid van het huwe­lijk? Hier spelen ge­mak­ke­lijk tijdgebon­den en cultuur-bepaalde aspecten een rol. In de hui­dige tijd wordt veel meer van het relationele karakter van het huwe­lijk verwacht dan hon­derd jaar gele­den. Hier­om­trent bestaat nog geen uit­ge­kris­tal­li­seerde ju­ris­pru­den­tie. In een zaak die be­oor­deeld wordt op grond van psy­chi­sche onbekwaam­heid over­een­koms­tig canon 1095 n. 3 zal een psy­chi­sche stoornis of in ieder geval een erns­tig abnormale psy­chi­sche gesteltenis wor­den vast­ge­steld waardoor iemand niet in staat is tot een normale inter-per­soon­lijke relatie. Bij een beoor­de­ling op grond van c. 1101 §2 (uit­slui­ting van een wezen­lijk ele­ment) ligt het inge­wik­kel­der.

In de weinige zaken waarin de nie­tig­heid werd vast­ge­steld op grond van uit­slui­ting van het bonum coniugum had soms een ander caput gekozen kunnen wor­den:[31] het geval van een vrouw die een veer­tig jaar oudere man huwde om haar leven “op de rails” te krijgen, maar die niet met hem wilde samen­wo­nen en seksueel contact wei­gerde, komt dicht in de buurt van totale simulatie (of eventueel uit­slui­ting van het bonum prolis). Hetzelfde kan wor­den gezegd van een vrouw die alleen om finan­ciële redenen en omwille van de status een veer­tien jaar oudere man huwde, zon­der met hem een relatie te willen aan­gaan. Dichter in de buurt komen een vrouw die zon­der liefde huwt en haar man voort­du­rend kwaa­daar­dig kwelt en een man die alleen huwt om zijn moe­der een plezier te doen, maar zich vanaf het begin van het huwe­lijk tiranniek gedraagt en zijn vrouw aan allerlei fysieke en psycho­lo­gische kwellingen on­der­werpt. De causa van een man die vanaf het begin geweld­da­dig was en steeds agressief bleef, maar aangaf geen enkele intentie te hebben gehad tegen het huwe­lijk, wijst in de rich­ting van canon 1095 n. 3.

G. Bertolini on­der­scheidt in de Rota-recht­spraak ver­schil­lende, soms tegen­ge­stelde opvat­tingen, die hij min of meer in drie stro­mingen ver­deelt.[32]  De eerste twee bena­deringen zien het bonum coniugum in het licht van het mutuum adiutorium (weder­zijdse hulp) dat het ker­ke­lijk wet­boek van 1917 als een van de secundaire doelen van het huwe­lijk formuleerde en sluiten aan bij de visie van kar­di­naal U. Navarrete.[33] Deze bena­deringen in de Rota-recht­spraak zien in het aan­vaar­den van de tra­di­tio­nele Au­gus­ti­ni­aanse bona  - bonum prolis (nakomeling­schap), bonum fidei (huwe­lijks­trouw) en bonum sacra­menti (onontbind­baar­heid) - het bonum coniugum voldoende ge­res­pec­teerd. Volgens een decreet van het heilig Officie was deze weder­zijdse hulp wezen­lijk onder­ge­schikt aan het eerste doel van het huwe­lijk (het voort­bren­gen en opvoe­den van nakomeling­schap).[34] Dat hield in dat het mutuum adiutorium alleen de gel­dig­heid van het huwe­lijk kon beïn­vloe­den wanneer die hulp nodig was om het eerste doel te rea­li­se­ren. Een eerste bena­dering binnen de Rota (zon­der veel draag­vlak) oor­deelt in overeenstem­ming met dit decreet dat de genoemde drie bona volstaan omdat het huwe­lijk aller­eerst bestaat in het recht op de huwe­lijks­daad (“ius ad actus per se aptos ad prolem generan­dam”).[35] Waar het wet­boek van canoniek recht van 1917 sprak van het uitsluiten van ieder recht op de huwe­lijks­daad (CIC ‘17, c. 1086 §2), heeft het hui­dige wet­boek het echter over het uitsluiten van een of ander wezen­lijk ele­ment (“matrimonii essentiale aliquod ele­mentum”, c. 1101 §2). Dit maakt een onderschik­king van enig wezen­lijk ele­ment van het huwe­lijk aan het recht op de huwe­lijks­daad niet logisch.

Een tweede bena­dering, die binnen de Rota de over­heer­sende is, ziet in het bonum coniugum min of meer de som van de drie tra­di­tio­nele bona, die zij met Navarrete ook wel uitgedrukt zien in het begrip mutuum adiutorium (weder­zijdse hulp), dat - verstaan in de bijbelse zin van het woord - refereert aan het huwe­lijk als “communio personarum”, een intieme levens- en liefdes­ge­meen­schap.[36] Een uit­slui­ting van het bonum coniugum komt dan in feite neer op een uit­slui­ting van het huwe­lijk zelf of een uit­slui­ting van één van de drie tra­di­tio­nele bona. Voor het vaststellen van een onbekwaam­heid op dit gebied is de Rota - zoals gezegd - eer­der bereid het begrip bonum coniugum te gebruiken, waarbij het gaat om de onbekwaam­heid tot een gevende relatie op grond van een erns­tige stoornis of aandoe­ning.

Een derde bena­dering bepleit de autonomie van het bonum coniugum als wezen­lijk ele­ment, ook waar het om de uit­slui­ting ervan gaat. Deze bena­dering ziet in het bonum coniugum met name de zelfgave van de huwen­den tot uitdruk­king gebracht. Zij kunnen alleen een inter­per­soon­lijke huwe­lijks­re­la­tie aan­gaan wanneer zij zich aan elkaar geven in liefde, in weder­zijdse comple­mentari­teit en gelijke waar­dig­heid. Uitslui­ting van het bonum coniugum zou dan gegeven zijn wanneer bij het geven van de consensus de men­se­lijke en chris­te­lijke nood­zaak om steeds meer te groeien in een­heid en gees­te­lij­ke ge­meen­schap en de fun­da­men­tele rechten van de ander, uit­ge­slo­ten zou­den zijn door een po­si­tie­ve wilsakt.[37] Van onbekwaam­heid tot het bonum coniugum zou sprake zijn wanneer de huwen­den de ver­plich­ting die uit dit bonum voortvloeit bij de huwe­lijks­slui­ting niet voor­goed op zich kunnen nemen.

4. CONCLUSIES

Aan deze formu­le­ringen ziet men hoe de Rota-recht­spraak recht wil doen aan het feit dat het tweede Vati­caans concilie het huwe­lijk als “communio personarum” beschrijft (GS 12) en als een intieme ge­meen­schap van leven en echte­lijke liefde (GS 48), maar dat daarbij ge­mak­ke­lijk een ‘moderne’, ‘heden­daag­se’, ‘westerse’, ‘indi­vi­dua­lis­tische’ en tot an­der­halve eeuw gele­den vrijwel onbekende visie op het huwe­lijk bepalend wordt. Niet de (mate van) gevoels-liefde kan hierbij bepalend zijn, maar de bereid­heid zich aan de partner te geven (vgl. Jo. 15,12). Het kan voor de gel­dig­heid slechts gaan om een juri­disch minimum bij het geven van de consensus, waarbij geen bij­zon­dere eisen - anders dan de minimale - kunnen wor­den gesteld aan de bekwaam­heid of de bereid­heid. Dit minimum heeft betrek­king op de relatie van de beide huwen­den met elkaar, niet op relaties met anderen of plichten die in het maat­schap­pe­lijk leven te vervullen zijn.[38]

Ver­schil­lende auteurs zijn van mening dat het bonum coniugum niet als nie­tig­heids­grond moet wor­den aanvaard, van­wege de vaag­heid van het begrip en het moge­lijk mis­bruik ervan.[39] Toch kan het op grond van de tekst van het ker­ke­lijk wet­boek eigen­lijk geen twijfel lij­den dat de gericht­heid op het bonum coniugum als een eigen wezen­lijk ele­ment van het huwe­lijk moet wor­den beschouwd, on­der­schei­den van de gericht­heid op nakomeling­schap (bonum prolis, vgl. c. 1055 §1) en de wezen­lijke eigen­schappen van een­heid en onontbind­baar­heid (bonum fidei et sacra­menti, c. 1056).  Voor wat de uit­slui­ting van het bonum coniugum betreft, kan men daarbij vooral denken aan wezen­lijke mensen­rechten zoals de gelijke waar­dig­heid van man en vrouw of de vrij­heid van gods­dienst en in een enkel geval de uit­slui­ting van een per­soon­lijke relatie. De onbekwaam­heid tot het bonum coniugum is vooral te zoeken in een on­ver­mo­gen door psy­chi­sche oor­zaken om een ‘normale’ per­soon­lijke relatie aan te gaan en het wel­zijn van de partner op het oog te hebben.

Het bonum coniugum brengt geen vereisten met zich mee die spe­ci­fiek zijn voor het chris­te­lijk en sacra­menteel huwe­lijk. Het sacra­men­tele karakter van het huwe­lijk wil zeggen dat het huwe­lijk een genade-schenkend teken is, maar het gaat om de verhef­fing en teken­waarde van de na­tuur­lijke wer­ke­lijk­heid die het huwe­lijk is.[40] Ook dit punt is overigens nog wel aan dis­cus­sie onderhevig - zoals dui­de­lijk werd uit de ele­menten van het bonum coniugum die McGrath aan de Rota-recht­spraak had ontleend -,  maar de hoofd­lijn van de ju­ris­pru­den­tie gaat er van uit dat men geen juri­dische waarde kan ontlenen aan bij­voor­beeld een onbekwaam­heid tot of een uitsluiten van spi­ri­tu­ele groei, een­heid in geloof. Dit ligt anders wanneer één van beide partners de ander ieder recht op gods­dienst­vrij­heid zou ontzeggen.

 

De ju­ris­pru­den­tie van de Romeinse Rota is een bin­dend ori­ën­ta­tie­punt voor de lagere recht­banken. Op het terrein van de psy­chi­sche onbekwaam­heid - met name als het gaat om de nie­tig­heidsgron­den die op canon 1095 nn. 2 en 3 zijn gebaseerd - hebben zich na het tweede Vati­caans concilie be­lang­rijke ont­wik­ke­lingen voor­ge­daan, waarbij de recht­spraak van de Romeinse Rota een be­lang­rijke leidraad is geweest door concepten te verhel­de­ren, grenzen af te bakenen, wegen te wijzen. Voor zowel canon 1095 n. 2 als n. 3 is uit­ge­werkt dat ‘normale’ mensen in staat zijn een huwe­lijk aan te gaan en dat alleen een stoornis of een erns­tig abnormale psy­chi­sche situatie oor­zaak is van nie­tig­heid van een huwe­lijk op deze gron­den. Deze psy­chi­sche oor­zaak neemt de inner­lijke vrij­heid weg om een wer­ke­lijke consensus te kunnen geven (c. 1095 n.2) of de wezen­lijke ver­plich­tingen te kunnen vervullen. Welke deze ver­plich­tingen precies zijn is in de Rota-recht­spraak even­eens verhel­derd, al is de dis­cus­sie daar­om­trent zeker nog niet ten einde. Een bij­zon­dere rol speelt het bonum coniugum (wel­zijn van de echt­ge­no­ten, c. 1055 §1) in de toepas­sing van canon 1095 n. 3 en - vooral in de laatste jaren - als moge­lijke nie­tig­heids­grond op basis van canon 1101 §2, maar daarover verschillen de meningen vooralsnog, ook binnen de Rota.

Jan Hendriks

 


[1] “...unitati iurispru­dentiae consulit et, per proprias sen­tentias, tribunalibus inferioribus auxilio est”, in: P. IOANNES PAULUS II, Apos­to­lische Con­sti­tu­tie Pastor Bonus, 28 juni 1988, in: AAS 80(1988), pp. 841-930, art. 126. Vgl. ROMANAE ROTAE TRIBUNAL, Normae Quammaxime decet, 18 apr. 1994, in: AAS 86(1994), pp. 508-540. Wetboek van canoniek recht (Codex iuris canonici), Latijns-Neder­landse uitgave (Brussel, Baarn, Kevelaer, 1996[2]). Over de be­lang­rijke plaats van de Romeinse Rota in de hui­dige tijd, zie bij­voor­beeld: P. MONETA, “La Rota Romana”, in: La giu­rispru­denza della Rota Romana sul consenso matrimoniale (1908-2008) (Studi giuridici LXXXIII, Città del Vaticano, 2009), pp. 25-35; A. STANKIEWICZ, “La Rota Romana e la giustizia nella chiesa”, ibidem, pp. 11-23; G. ROMANATO, “La Rota Romana restituta nella riforma di S. Pio X”, in: Studio Rotale 19(2009), pp.15-24; Z. GROCHOLEWSKI, “Functie van de Heilige Romeinse Rota en van de Hoogste Recht­bank van de Apos­to­lische Signatuur”, in: Concilium NL 15(1979), nr. 7, pp. 53-58, m.n. pp. 54-55 (waar de auteur, eer­tijds prefect van de Apos­to­lische Signatuur en op dit moment van de Con­gre­ga­tie voor de Katho­lie­ke Opvoe­ding, pleit voor snellere en selectieve publi­ca­tie van de ju­ris­pru­den­tie in ver­schil­lende moderne talen); IDEM, “I Tribunali”, in: P. BONNET, C. GULLO (ed.), La Curia Romana nella Cost. Ap. ‘Pastor Bonus’, pp. 395-418, m.n. pp. 414-416; St. KILLERMANN, “Die Rota Romana und ihre Rechtsprechung zu Beginn des neuen Jahrtausends”, in: De processibus matrimonialibus 14(2007), pp. 27-74.

[2] Codex iuris canonici Benedicti Papae XV auctoritate promulgatus [1917] (Typis polyglottis Vaticanis, 1974); vgl. hierover U. NAVARRETE, “Indepen­dencia de los jueces eclesiásticos en la interpretación y aplicación del derecho: formación de jurispru­dencias matrimoniales locales”, in: Derecho matrimonial canónico. Evolución a la luz del Concilio Vaticano II, pp. 1085-1124, m.n. pp. 1095-1100 (“La Rota Romana: función unificadora de la jurispru­dencia”).

[3] NAVARRETE, a.c., pp. 1097-1098 (met ver­wij­zing naar de toe­spra­ken van paus Johannes Paulus II van 24 jan. 1981 en 26 febr. 1983).

[4] P. BENEDICTUS XVI, Allocutio ad omnes participes Tribunalis Rotae Romanae, 26 jan. 2008, in: AAS 100(2008), pp. 84-88, hier; p. 87: “Auspico che si studino i mezzi opportuni per ren­dere la giu­rispru­denza rotale sempre più manifesta­mente unitaria, nonché effetiva­mente accessibile a tutti gli operatori della giustizia, in modo da trovare uniforme applicazione in tutti I tribunali della Chiesa”; V. DE PAOLIS, “La giu­rispru­denza del tribunale della Rota Romana e i tribunali locali”, in: Periodica 98(2009), pp. 275-319 en 463-483.

[5] “Relazione sull’ attività della Rota Romana nell’anno giudiziario 2008", in: Quaderni dello Studio Rotale 19(2009), pp. 25-53, hier p. 27: “Appare consolidata la situazione di fatto che vede i capi relativi all’incapacità psichica (difetto di discrezione di giudizio e incapacità di assumere gli obblighi coniugali) impegnare la parte di gran lunga maggiore dell’attività giudiziaria del Tribunale. I due capi sono spesso abbinati nella formula del dubbio”; P. BIANCHI, “L’evoluzione della giu­rispru­denza rotale in ma­te­ri­a di incapacità al matrimonio”, in: Quaderni dello Studio Rotale 19(2009), pp. 83-97, hier p. 86, illustreert dat met de cijfers van de ge­pu­bli­ceerde sen­tenties. Het eerste cijfer geeft het aantal oor­de­len op grond van psy­chi­sche onbekwaam­heid, het cijfer tussen haakjes geeft het totale aantal oor­de­len weer: 1994: 68 (105); 1995: 61 (108); 1996: 73 (132); 1997: 95 (139); 1998: 104 (141); 1999: 96 (155); 2000: 73 (127); 2001: 66 (114). KILLERMANN, a.c., p. 38 geeft aan dat over de jaren 2000-2004 in 220 gevallen het enige onder­zoeks­punt c. 1095 n. 3 was en in 263 gevallen c. 1095 n. 2., in totaal dus 483 oor­de­len op grond van psy­chi­sche onbekwaam­heid.

[6] A. VANZI, L’ incapacità educativa dei coniugi verso la prole come incapacità ad assumere gli oneri essenziali del matrimonio (can. 1095, 3º) (Tesi Gregoriana, serie Diritto canonico 73, Roma, 2006).

[7] Vgl. BIANCHI, a.c., p. 87.

[8] Relazione..., cit., p. 29; Relazione sull’attività della Rota Romana nell’anno giudiziario 2005, in: Quaderni dello Studio Rotale 16(2006), pp. 46-85, hier: p. 50; KILLERMANN, a.c., p. 50.

[9] Relazione...., cit., pp. 28-29; KILLERMANN, a.c., pp. 55-57; vgl. AMERICAN PSYCHIATRIC ASSOCIATION, Diagnostic and Statistical Manual of mental Dosor­ders (DSM IV-TR, Washington DC, 2000).

[10] Zie hierover bij­voor­beeld: c. STANKIEWICZ, 14 dec. 2007, in: Ius Ecclesiae 22(2010), pp. 107-134, m.n. pp. 116-126; vgl. het com­men­taar op deze sen­tentie van H. FRANCESCHI, “La capacità per l’atto di volontà: relazione tra il difetto grave della discrezione di giudizio e l’incapacità di assumere gli obblighi essenziali del matrimonio in una recente sentenza c. Stankiewicz”, in: ibidem, pp. 134-147, hier m.n. p. 146.

[11] Vgl. J. HENDRIKS, Huwe­lijks­recht. Canon 1055-1165 van het Wetboek van canoniek recht (Oegst­geest, Brugge, 1995), pp. 134-135 en 138. Vgl. J.M. SERRANO RUIZ, “La novità normativa e la collocazione sistematica del can. 1095 n. 3", in: P.A. BONNET, C. GULLO (ed.), Diritto matrimoniale canonico, deel 2 Il consenso (Studi giuridici LXI, Città del Vaticano, 2003), pp. 91-119, m.n. pp. 99-100 en 110-112.; P. BIANCHI, “Il difetto di discrezione di giudizio circa i diritti e doveri essenziali del matrimonio”, in: Diritto matrimoniale canonico, deel 2, o.c., pp. 73-89, hier: pp. 77-78.

[12] BIANCHI, “Evoluzione...”, a.c., p. 89; M. F. POMPEDDA, “Dialogo e collaborazione tra giudici e periti nelle cause di nullità di matrimonio”, in: Periodica 88(1999), pp. 141-161, m.n. pp. 152vv.

[13] PAUSELIJKE RAAD VOOR DE WETSTEKSTEN, In­struc­tie Dignitas connubii, 25 januari 2005 (Città del Vaticano, 2005), art. 205 §2: “Maxime curandum est ut periti seligantur qui principiis anthropologiae christianae adhaereant”; vgl. P. BIANCHI, “Evoluzione...”, p. 97.

[14] SUPREMUM SIGNATURAE APOSTOLICAE TRIBUNAL, Quaesitum de usu periti in causis nullitatis matrimonii, 16 juni 1998, in: Periodica 78(1998), pp. 619-622; M.F. POMPEDDA, des­tijds prefect van de Apos­to­lische Signatuur, a.c., p. 148: “... specificata­mente nelle cause matrimoniali concernenti difetti psichici o incapacità fisica, il codice vigente del 1983, come pure la prassi costante e ... la pru­denza giudiziaria ... incoraggia certa­mente ma non richiede l’acquisizione delle opinioni di esperti”; aldus ook bijv. een vonnis c. CABERLETTI, 10 apr. 2003: “Quamvis auxilium peritorum in arte psychologica aut psichiatrica peropportunum sit et nonumquam necessarium, gravis defectus vero probatur per criteria iuridica, quae profluunt ex praesuppositis rectae anthropologiae pro actu humano eliciendo et ex istius relativitate ad iura atque officia essentialia connubii” (geci­teerd bij: KILLERMANN, a.c., p. 51, voetnoot 123).

[15] HENDRIKS, o.c., p. 134; BIANCHI,  “Evoluzione...”, p. 90; H. PREE, “Neuestes aus der Ehejudikatur der Rota Romana”, in: Archiv für katholisches Kirchen­recht 159(1990), pp. 60-93, hier: pp. 66-70.

[16] Vgl. bijv. A. STANKIEWICZ, “Quaestiones iurispru­dentiales de discretionis iudicii defectu et incapacitate assumendi”, in: Quaderni dello studio rotale 19(2009), pp. 67-82, hier: p. 74: “ Quamvis in facultatem electivam varii factores psycho-affectivi, a peculiari anomalia psychica infecti, suum conturbantem influxum exerceant, sicut tensiones emotionales, commo­tio­nes, impulsus indolis obsessivae, inconsis­tentiae subconsciae, et ita porro, non quaelibet tamen huius facultatis alteratio incapacitatem liberae determinationis inducit, sed illa dumtaxat quae libertatem internam afficit eamque intercludit”.

[17] = DC, zie bijv. art. 209 §2, n., 2: “ In causis ob defectum discretionis iudicii, quaerat [iudex a perito] qualis fuerit anomaliae effectus in facultatem criticam et electivam ad decisiones graves eliciendas, peculiariter ad statum vitae libere eligendum”.

[18] DC art. 209, n. 3: “In causis denique ob incapacitatem assumendi obligationes matrimonii essentiales, [iudex a perito] quaerat quaenam sit natura et gravitas causae psychicae ob quam pars non tantum gravi difficultate sed etiam impossibilitate laboret ad sustinendas actiones matrimonii obligationibus inhaerentes”.

[19] Zie bijv. c. STANKIEWICZ, 14 dec. 2007, sent. cit., n. 21, p. 126: “Gravitas autem causae naturae psychicae, iure requisita..., eius indoli pathologicae haud dubie annuit”.

[20] KILLERMANN, a.c., p. 54 die onder meer een sen­tentie c. PINTO van 22 juni 2001 citeert: “ Nam in iure non dantur gradus incapacitatis utroque vel alterutroque coniuge spectato. Non dantur duo diminutae incapacitates, quae per occursum inter­personale in convictu plenam cuasarent incapacitatem” (aldaar voetnoot 133); .BIANCHI, “Evoluzione...”, p. 92; HENDRIKS, o.c., p. 138.

[21] HENDRIKS, o.c., pp. 136-137; IDEM, Diritto matrimoniale. Commento ai canoni 1055-1165 del Codice di diritto canonico (Milano, 20012), pp. 182-185.

[22] HENDRIKS, o.c., i.l..

[23] Geci­teerd bij KILLERMANN, a.c., pp. 53-54, voetnoot 131.

[24] In dit ver­band citeren we slechts enkele recente gezag­heb­bende bijdragen: J. KOWAL, “Breve annotazione sul bonum coniugum come capo di nullità”, in: Periodica 96(2007), pp. 59-64; A. McGRATH, “Exclusion of the bonum coniugum: some reflections on emer­ging Rotal jurispru­dence from a first and second instance perspective”, in: Periodica 97(2008), pp. 597-665; C.J. ERRÁZURIZ MACKENNA, “Riflessioni circa il ‘bonum coniugum’ e la nullità del matrimonio”, in: J. KOWAL, J. LLOBELL, “Iustitia et iudicium”. Studi di diritto matrimoniale e processuale canonico in onore di Antoni Stankiewicz (Città del Vaticano, 2010), pp. 169-182; F. TURRIZIANI COLONNA, “Bonum coniugum. Dal mutuum adiutorium al consortium totius vitae”, in: ibidem, pp. 155-168; P.A. BONNET, “Essenza, proprietà essenziali, fini e sacra­mentalità”, in: P.A. BONNET, C. GULLO (ed.), Diritto matrimoniale canonico, deel 1 (Studi giuridici LVI, Città del Vaticano, 2002), pp. 95-153, hier: pp. 116-127. Zie ook: Relazione sull’attività della Rota Romana nell’anno giudiziario 2005, cit., pp. 60-61 (over uit­slui­ting van het bonum coniugum en een poging de inhoud van bonum coniugum te bepalen).

[25] Zie bijv. het artikel van de bekende, onlangs overle­den canonist kar­di­naal U. NAVARRETE, “Problemas sobre la autonomía de los capítulos de nulidad del matrimonio por defecto de consentimiento causado por perturbaciones de la personalidad”, in: IDEM, Derecho matrimonial canónico, o.c., pp. 616-638, hier: pp. 635-637: “... parece más probable la sentencia según la cual el derecho-obligación a la comunión de vida... es un derecho-obligación esencial, distinto de cada uno y de la suma de todos los demás derechos-obligaciones esenciales del istituto matrimonial. (...) Si es así, habrá un nuevo capitulo de nulidad...”.

[26] G. BERTOLINI, “La simulazione totale tra esclusione del bonum coniugum e della sacra­mentalità”, in: AAVV, La giu­rispru­denza della Rota Romana sul consenso matrimoniale (1908-2008) (Studi giuridici LXXXIII, Città del Vaticano, 2009), pp. 105-157, telde in totaal elf Rota-vonnissen, waar­van er twee waren ge­pu­bli­ceerd (p. 123); McGRATH, a.c., p. 598 noteerde in 2008 een viertal ge­pu­bli­ceerde Rota-oor­de­len op grond van uit­slui­ting van het bonum coniugum. Minder ge­mak­ke­lijk is het aantal vast te stellen van de vonnissen ter­zake op grond van c. 1095 n.3 omdat de aard van de onbekwaam­heid (het niet kunnen opnemen van de ver­plich­ting tot bonum coniugum) niet uit­druk­ke­lijk in de bepaling van het caput nullitatis wordt vermeld.

[27] Zie bijv. een oor­deel c. GIANNECCHINI, 22 juni 1984, in: F. DELLA ROCCA, Diritto matrimoniale canonico, secondo volume di aggi­or­na­mento (Padova, 1987), n. 210, m.n. p. 199; c. PINTO, 9 nov. 1984, in: ibidem, n. 33, p. 293;  c. POMPEDDA, 29 jan. 1985, in: ibidem, n. 259, pp. 236-237 (waar in feite de moge­lijk­heid van het caputexclusio boni coniugum’ al wordt aangeduid); c. PALESTRO, 21 nov. 1990, in: F. DELLA ROCCA, Diritto matrimoniale canonico, Quarto volume di aggi­or­na­mento (Padova, 1995), n. 171, m.n. p. 438 en vele anderen (zie bijv. de CD-rom Ius canonicum et iurispru­dentia rotalis (edizione 1995), s.v. bonum coniugum).

[28] Vgl. Relazione sull’attività della Rota... 2005 , cit., p. 60.

[29] Geci­teerd bij KILLERMANN, a.c., p. 54, noot 131.

[30] McGRATH, a.c., pp. 634-635.

[31] We ontlenen deze casussen aan G. BERTOLINI, a.c., pp. 131-132.

[32] BERTOLINI, a.c., pp. 125-131.

[33] U. NAVARRETE, “De iure ad vitae communionem: observationes ad novum Schema canonis 1086 §2", in: Periodica 66(1977), pp. 249-270, hier: p. 266: “... terminus ‘mutuum adiutorium’ quod in Genesi (2,18-23) habet significationem adeo profun­dam et densam nempe comple­mentarietatem et in­te­grationem hominis in omnibus suis dimensionibus - quia in toto suo ‘esse’ sexuatus est -, amisit illum profundum sensum ac, magis in die pauper factus, reductus est ad significandum solummodo iuvamen quod­dam perifericum vitae coniugum...”; IDEM, Structura iuridica matrimonii secundum Concilium Vaticanum II (Roma, 1968).

[34] CIC 1917, c. 1013 §1; S. OFFICIUM, Decretum, 29 maart 1944, in: Denz. 3838; vgl. HENDRIKS, Huwe­lijks­recht, o.c., pp. 64-70; J. BÁNK, Connubia canonica (Romae, Friburgi Brisgoviae, Barcinone, 1949), pp. 21-28.

[35] Ibidem, pp. 125-126. Hij citeert een sen­tentie c. MCKAY van 19 mei 2005: “Essentiae ergo matrimonii est ut partes mutuum concedant ius ad actus coniugales. (...) Bona fidei, sacra­menti prolisve, indubitanter sunt iam bonum coniugum”.

[36] BERTOLINI, a.c., pp. 126-128; NAVARRETE, “De iure...”, a.c., p. 266.

[37] BERTOLINI, a.c., pp. 128-131, met name het citaat uit een sen­tentie c. CIVILI, 8 nov. 2000, op p. 130.

[38] Vgl. ERRAZURIZ MACKENNA, a.c., pp. 175-176.

[39] Bijv. ERRAZURIZ MACKENNA, a.c., pp. 178-181.

[40] Vgl. ERRÁZURIZ MACKENNA, a.c., p. 176; P. JOHANNES PAULUS II, Allocutio ad omnes participes Tribunalis Rotae Romanae, 1 febr. 2001, n. 8, in: AAS 93(2001); IDEM, Allocutio ad omnes participes Tribunalis Rotae Romanae, 30 jan. 2003, n. 8, in: AAS 95(2003), p. 397.


post deze webpagina op: Facebook X / Twitter
Terug