Maria, onze Moeder, het achtste hoofdstuk van Lumen Gentium
Overwegingen over de Kerk 8
Op 8 december 2015 is het vijfitg jaar geleden dat het tweede Vaticaans concilie werd afgesloten; bij die gelegenheid zal het heilig Jaar van de barmhartigheid worden geopend. Hieronder volgt het laatste deel van een serie overwegingen over het meeste belangrijke document van dit concilie. Het laatste gedeelte van de dogmatische constitutie over de Kerk, Lumen Gentium, gaat over Maria en haar rol in de heilsgeschiedenis als Moeder van Barmhartigheid.
Maria, onze Moeder
Het zevende hoofdstuk van de Constitutie over de Kerk staat stil bij het doel van onze aardse pelgrimstocht en bij degenen die dit doel hebben bereikt: de heiligen, met wie wij verbonden zijn in de communio sanctorum en die wij eren en aan wie wij een voorbeeld nemen (LG 48-51). Dit alles culmineert om zo te zeggen in het achtste en laatste hoofdstuk over Maria, die beeld van de Kerk is en lid van de Kerk, een boven allen uitmuntend en heel uitzonderlijk lid, dat op een meer verheven en ‘voltooide’ wijze verlost is. Maria is met lichaam en ziel in de hemel opgenomen. Als wij naar haar opzien, kijken we als vanzelf met verlangen uit naar de verrijzenis van het lichaam.
Invalshoek van het hoofdstuk over Maria
Aanvankelijk was tijdens het concilie in een eigen constitutie over Maria voorzien. De invoeging van het belangrijkste gedeelte daarvan in de Constitutie over de Kerk was op 24 oktober 1963 in de concilie-aula met een minieme meerderheid (van veertig stemmen) besloten. Daardoor werd de verhouding van Maria tot de Kerk de specifieke invalshoek van wat het concilie over haar zou zeggen. Die doelstelling wordt in Lumen Gentium 54 verwoordt: het concilie neemt zich voor de taak van Maria in het mysterie van het mens geworden Woord en het mystieke lichaam te verklaren en in te gaan op de plichten van de mensen tegenover Maria, de Maria-verering dus. Het gedeelte over de Maria-verering is niet omvangrijk: het beslaat de nummers 66 en 67 van de Constitutie. Het grootste gedeelte van het hoofdstuk over Maria is gewijd aan de zending van de Moeder van God en die is tweevoudig: het concilie bespreekt in een eerste gedeelte de bijzondere, ja unieke taak van Maria in het verlossingswerk van haar Zoon en in een tweede deel de blijvende rol van Maria als beeld van de Kerk en in de genadebemiddeling binnen de Kerk. Het gaat dus om Maria’s unieke medewerking aan de verlossing en over haar moederlijke zorg voor haar kinderen. Het accent ligt daarbij niet op titels die aan Maria zouden kunnen worden toegekend, maar om de feitelijke werkelijkheid. De titel “Medeverlosseres” wordt in het geheel niet gebruikt, al wordt er dus wel een thema besproken waarop je zo’n etiket - vergeef me het woord - zou kunnen plakken; de uitdrukkingen Middelares en Voorspreekster worden in het gedeelte over de genade-bemiddeling wel even genoemd, maar ook slechts als het ware in het voorbijgaan. Niet de titels maar de (heils)werkelijkheid staat centraal.
Nieuwe Eva
Maria is de nieuwe Eva. De Constitutie citeert de heilige Ireneüs van Lyon op dit punt: “De knoop van Eva’s ongehoorzaamheid werd door de gehoorzaamheid van Maria ontward: hetgeen de maagd Eva door haar ongeloof gebonden had, dat heeft de maagd Maria door haar geloof ontbonden. Dit helpt ons tegelijkertijd om de devotie van paus Franciscus voor Maria als “Knoten-löserin” (knopen-ontwarster) - een verering die Bergoglio vanuit het Duitse Augsburg naar Buenos Aires heeft gebracht - beter te plaatsen. Het concilie citeert de kerkvaders die Maria de ‘moeder van alle levenden’ noemen, wanneer zij haar met Eva vergelijken. “De dood kwam door Eva, het leven door Maria”, zegt Hiëronymus (LG 56).
Deze benadering van Maria als nieuwe Eva, die door Ireneüs van Lyon (+ 202/212) is uitgewerkt (die zelf weer uit de school van de apostel en evangelist Johannes stamde), wordt reeds door Johannes in zijn evangelie gesuggereerd. In de beide teksten die een bijzondere betrekking hebben op de medewerking van Maria aan het verlossingswerk en haar genadebemiddeling, wordt Maria door Jezus aangesproken als “Vrouw”. Het gaat om het evangelie van Maria en Johannes onder het kruis van Jezus (Jo. 19, 25-27) en om de bruiloft van Kana (Jo. 2, 1-11). Ook Paulus noemt in de brief aan de Galaten niet de naam van Maria, maar spreekt over haar als “Vrouw” en heeft het in datzelfde kader over de “volheid van de tijd”(Gal. 4,4). Daarmee wordt een verbinding gelegd met het begin van de tijd en met de eerste vrouw, Eva, die in het boek Genesis bijna altijd “de vrouw” wordt genoemd, met uitzondering van Gen. 3, 20 en 4, 1 waar de naam “Eva” wordt genoemd en de betekenis daarvan wordt uitgelegd als “moeder van alle levenden” (Gen. 3,20). In het boek Genesis wordt na de zondeval ook al de eerste heilsprofetie gegeven als een teken dat God zijn schepping toch niet in de steek zal laten; in die profetie, die gewoonlijk het proto-evangelie wordt genoemd, en die gericht is tot de slang, de verleider, speelt “de Vrouw” een belangrijke rol: “Vijandschap sticht ik tussen U en de vrouw, tussen uw kroost en het hare. Het zal uw kop bedreigen en gij zijn hiel” (Gen. 3,15 ). Deze aanzegging van heil en het verlangen van de mens naar God wordt vervuld “in de volheid van de tijd”, het definitief hoogtepunt in Gods zelfopenbaring. Daar vraagt God door de aartsengel Gabriël een nieuw vrij antwoord van de Vrouw na het antwoord van ongehoorzaamheid dat Eva had gegeven. Dat Johannes met het gebeuren in Kana deze verbinding legt en dat dit bruiloftsfeest een diepere theologische laag kent, geeft de evangelist zelf subtiel aan. Het verhaal speelt zich af “op de derde dag”, zonder dat duidelijk is welke dan de eerste en de tweede dag zouden zijn. Die “derde dag” is een verwijzing naar het Paasmysterie van de Heer, zoals ook Zijn antwoord aan Maria dat Zijn uur nog niet gekomen is. Dat uur van Jezus is het uur van Zijn overgang naar de Vader, het uur van Zijn lijden, sterven en verrijzen, zoals het evangelie later zelf verklaart: het uur om uit deze wereld over te gaan naar de Vader (Jo. 13,1; vgl. Jo. 16, 32). Ook het gebruik van woorden als “openbaring”en “heerlijkheid” doet vermoeden dat het niet gaat om een ‘gewone’ bruiloft, maar dat het om dat overvloedig bruiloftsmaal gaat waar de Heer zelf de bruidegom is: het nieuwe verbond van God met Zijn volk. Aldus verstaan, wordt de impliciete vraag die de moeder van Jezus aan haar Zoon voorlegt - “Ze hebben geen wijn meer” - en de woorden die zij tot de dienaren spreekt - “Doe maar wat Hij u zeggen zal” - tegelijkertijd uitdrukking van haar unieke medewerking aan het verlossingsmysterie en van haar voorsprekende rol en moederlijke bemiddeling.
Onder het kruis spreekt Jezus Zijn moeder opnieuw aan met de benaming “Vrouw”. Hier wordt het moederschap van Maria uitgestrekt over heel de Kerk. De betekenis van de naam van Eva zou volgens Gen. 3, 20 “Moeder van alle levenden” zijn; maar de ware Moeder van alle levenden, van allen die herschapen zijn in Christus, is Maria, zo geeft de Heer hier aan.
Lumen Gentium gaat nauwelijks in op deze betekenis van de beide Johanneïsche teksten; ze worden even genoemd in nummer 58 van de Constitutie. Paus Johannes Paulus II heeft dat later wel gedaan in de Apostolische Brief Mulieris Dignitatem, in verschillende toespraken en in de Encycliek Redemptoris Mater.
Het is echter wél deze invalshoek, die het Concilie heeft gekozen: het thema van het achtste hoofdstuk van de Constitutie is Maria’s medewerking aan de verlossing (deel II) - waaraan nummer 56 het meest expliciet is gewijd - en Maria’s bemiddeling van de genade (deel III), die vooral in nummer 62 tot uiting komt, dat als titel heeft meegekregen: “Maria, moeder van de genade”.
Uiting van een persoonlijke ervaring
Hier spelen onze persoonlijke ervaringen een rol, met name de momenten dat we hebben mogen beleven dat Maria werkelijk een Moeder voor ons was. Maar dat moment dat Jezus Zijn geliefde leerling - die wij uiteindelijk allen zijn - aan haar toevertrouwt, is ook het moment dat Hij Maria aan ons toevertrouwt: “Zie daar Uw Moeder”. Dit is een uitnodiging aan ons om inderdaad naar Maria toe te gaan, onze vreugden en ons verdriet met haar te bespreken, haar bescherming en hulp te vragen. Zo werd de devotie voor Maria van paus Johannes Paulus II zeer versterkt door de bijzondere gebeurtenissen die hij in zijn leven meemaakte. Een ervaring die de devotie van deze paus voor de Moeder van God natuurlijk zeer heeft versterkt en buitengewoon existentieel gemaakt, was de aanslag die op 13 mei 1981 - gedenkdag van de eerste verschijning van Maria in Fatima - door Ali Agça werd gepleegd. Toen Johannes Paulus zijn moordenaar op 27 december 1983 in de gevangenis kwam opzoeken om te zeggen dat hij hem vergeven had, vroeg die hem: “Ik weet dat ik goed gericht heb.... Waarom bent U dan niet dood?” Het was een nogal shockerende vraag die de paus zelf ook bezig hield en de reden waarom hij zich de tekst van het derde geheim van Fatima had laten brengen, dat bleek te spreken over een in het wit geklede Bisschop die werd gedood. De belangrijkste momenten van de op de aanslag volgende herstelperiode bleken zich steeds op Mariafeesten en belangrijke Mariale dagen voor te doen. Op 15 augustus, hoogfeest van Maria’s tenhemelopneming, waren de behandelingen met goed gevolg afgesloten. Op de vooravond van dit feest keerde de paus in het Vaticaan terug. Tijdens de algemene audiëntie van 7 oktober van dat jaar - gedachtenis van heilige maagd Maria van de rozenkrans - getuigde hij over de dag van de aanslag:
“In alles wat mij juist op die dag is overkomen, heb ik [Maria’s] buitengewone moederlijke bescherming en zorg bemerkt, die sterker bleek dan het dodelijk projectiel”.
Een hand loste het schot, een andere hand leidde het projectiel. De persoonlijke ervaring van Maria’s bescherming voegde zich op dat moment bij de eigen beleving van de Mariale devotie die hem in zijn jeugd en als jonge man was ten deel gevallen. Het is dan ook niet verbazingwekkend dat de heilige maagd Maria een bijzondere plaats inneemt in de documenten die tijdens het pontificaat van deze paus zijn verschenen.
Unieke rol van Maria
De bijzondere betrokkenheid van Maria in het heilswerk, in “de mysteries van Christus” wordt door de Constitutie genoemd als de reden waarom aan Maria een bijzondere verering wordt gebracht, die uitgaat boven de verering die aan andere heiligen wordt gebracht en die niet vrijblijvend is. Er zullen zeker heiligen zijn waarvoor we geen enkele bijzondere devotie hebben; geen katholieke gelovige kan echter met recht zeggen dat hij geen devotie heeft voor de maagd Maria: “Alle geslachten zullen mij zalig prijzen, omdat Hij die machtig is aan mij zijn wonderwerken deed” (Lc. 1, 48).
Dat is tevens voor ons een mooie opdracht: laten we de Heer met Maria zalig prijzen omdat Hij aan ons en door ons zo vele wonderwerken heeft verricht. En als we zien met hoeveel liefde, bereidheid en toewijding zij haar medewerking heeft gegeven aan het grote heilswerk van onze verlossing, dat haar Zoon voor ons heeft volbracht, dan mogen wij wel op haar voorspraak bidden dat wijzelf - die de bediening van de heilsgeheimen toevertrouwd hebben gekregen - ons met deze Mariale houding van liefde, toewijding en trouwe dienstbaarheid mogen geven aan ons priesterlijk, diaconaal of bisschoppelijk dienstwerk.