Geen kerk van regeltjes?
Waarom is er eigenlijk kerkelijk recht?
Op woensdag 21 juni vond in het parochiecentrum van de O.L. Vrouwekathedraal in Antwerpen een avond plaats over de reden en de achtergronden van het bestaan van canoniek (kerkelijk) recht, georganiseerd door de Vereniging vN katholieke juristen van België en Pro Petri Sede. Waarom is er eigenlijk canoniek recht? Moet de kerk geen gemeenschap van liefde zijn in plaats van een kerk van regeltjes?
Omdat het weer zo mooi was, werd besloten de avond buiten in de mooie besloten tuin te houden, waar ik me goed verstaanbaar kon maken, omdat er - hoewel in het hart van de stad gelegen - geen geluiden van buiten doordrongen. De lezing die ik bij deze gelegenheid heb gehouden, vindt U hieronder, hoewel ik die in feite niet van papier heb gehouden. Daarom kan wat feitelijk gezegd is, wel enigszins afwijken van de tekst die U hieronder vindt, al staat de essentie er zeker in. Na de lezing was er uitgebreid gelegenheid om vragen te stellen. Aan het einde van de avond spraken mr. Frank Judo, voorzitter van de Vlaamse Juristenvereniging en de heer Lieven Gorissen, voorzitter van de afdeling Antwerpen en hoofdredacteur van het tijdschrift van Pro Petri Sede een afsluitend dankwoord (zie foto’s).
Waarom canoniek recht?
Moet er wel een speciaal recht zijn binnen de kerk? Iedere inwoner van België of Nederland valt toch gewoon onder het recht van dat land? Organisaties, zoals verenigingen, stichtingen en andere clubs hebben ook geen uitgebreid recht, zeker geen eigen wetboek, zoals de katholieke kerk dat wel heeft: de Codex Iuris Canonici.
Deze vraag naar een fundering van het bestaan van canoniek recht, wordt verschillend beantwoord.
Allereerst moeten we zeggen dat iedere rechtspersoon toch wel iets heeft, zoals statuten en een huishoudelijk reglement, ook als dat misschien niet zo veel is. Daarbij moeten we niet vergeten dat de Rooms Katholieke Kerk de grootste organisatie op aarde is, wat betreft het aantal mensen dat daarmee verbonden is, en dat zij een wereldwijde verspreiding kent.
Kerk en staat
Een eigen kerkelijk wetboek werd in 1917 voor de eerste keer gepubliceerd en is na het tweede Vaticaans concilie herzien, wat in het wetboek van 1983 resulteerde. Zeker bij het voorbereiden van het wetboek van 1917 speelde een rol dat kerk en staat altijd als parallel waren gezien, vooral sinds de Reformatie: zoals de staat bevoegd was voor 'tijdelijke' zaken, zo was de kerk dat voor de geestelijke zaken, beide instellingen - kerk en staat - werden met het begrip “societas perfecta” (volkomen maatschappij) aangeduid, dat wil zeggen: kerk en staat zijn beiden organisaties die zelf alle middelen bezitten om hun geestelijk of tijdelijk doel te bereiken. Door die parallel lag het voor de hand dat ook de kerk een wetboek zou bezitten, zoals in een burgerlijke maatschappij.
Rudolph Sohm
Maar kritiek op het juridische aspect binnen de kerk is er altijd wel geweest. Sinds de zestiger jaren van de vorige eeuw is die een tijdlang heel sterk geweest, de laatste jaren lijkt daar toch wel een kentering in te zijn gekomen. Maar de kritiek is ook niet iets van de laatste vijftig jaren.
Rudolph Sohm († 1917), bijvoorbeeld, een beroemde evangelisch-Lutherse rechtshistoricus, meende dat het kerkelijk recht in tegenspraak was met het wezen van de Kerk. Oorspronkelijk, in de eerste jaren van haar bestaan, werd de Kerk volgens hem alleen door de liefde geregeerd. Er was geen plaats voor institutionalisering en zaken als een strafrecht (charismatische periode). Tegen het einde van de tweede eeuw begon de Kerk zich te ontwikkelen van een charismatische gemeenschap tot een rechtsinstelling door de aanvaarding van het monarchisch episcopaat (één bisschop aan het hoofd van een eigen territoriale eenheid, een bisdom) en door de striktere ordening van de viering van de Eucharistie. Het goddelijk sacramenteel recht, dat een ordening van Godswege tot uitdrukking bracht, werd ook een menselijk recht. Het recht was toen - volgens Sohm - derhalve bedoeld om het sacramentele leven te regelen ("Periode des sakramentalen, altkatholische Kirchenrechts", 2e eeuw tot 1140). In deze periode ligt de nadruk op het goddelijk recht, dus de bepalingen die ons van Godswege zijn gegeven.
Rechtskerk
Maar de Kerk veranderde vooral in een "rechtskerk" doordat men ging insisteren op het sociaal aspect van de Kerk - de kerk als organisatie, als maatschappij - en men de gehoorzaamheid aan mensenwetten, gemaakt onder het gezag van de paus, in plaats stelde van de "receptio" (aanvaarding) door de gemeenschap van leerstellige of disciplinaire beslissingen van synodes. Gold vroeger het draagvlak in de gemeenschap als medebepalend, geleidelijk vervaagde dat (volgens Sohm). Vanaf het Decreet van Gratianus, een beroemde rechtscollectie uit het jaar 1140, wordt het canoniek recht als een zelfstandige wetenschap gezien. De Kerk gaat zich dan, volgens Sohm, verstaan als een maatschappij, een societas, en minder als een gemeenschap, een communitas. Naast het goddelijk recht komt dan meer en meer een heel stelsel van menselijke "weltliche" normen en bepalingen ("Periode des korporativen, neukatholische Kirchenrechts", vanaf het Decretum Gratiani, 1140, tot heden). Volgens de protestantse Sohm toont de geschiedenis van het kerkelijk recht dus een voortgaande verduistering van de evangelische waarheid door allerlei wetten en regels. Het protestantisme heeft zich in die visie daarvan bevrijd door de persoonlijke relatie van de mens met God centraal te stellen.
Wat voor visie op de kerk?
In feite is hier iets meer aan de hand: het gaat hier onder meer om het verstaan van de kerk, om de tegenstelling tussen een ‘communautaire’ visie, een visie op de kerk als een gemeenschap, op een verbondenheid met God die wezenlijk mede langs de gemeenschap loopt en aan de andere kant een persoonlijke, individuele visie, die het lijntje naar God principieel ziet als alleen een persoonlijk, individueel lijntje van een mens met God. Zien we de Kerk allen als een organisatie die de persoonlijke geloofsbeleving faciliteert, dan is kerkelijk recht niet meer dan een marginale ordening van wat afspraken. Zien we de Kerk als aanwezigheid van de Heer, lichaam van Christus, doorgever van heil, als bron van de sacramenten, in zekere zin dus als de voortlevende Christus, dan heeft het recht een duidelijk andere plaats binnen de kerk. In de katholieke kerk zijn beide lijnen wezenlijk: de gemeenschap van de kerk is wezenlijk omdat we daar de Heer ontmoeten en in en door de kerk zijn heil wordt doorgegeven, we daar als leden van Zijn lichaam met de Heer verbonden zijn en omdat de heilige Geest de ziel is van die gemeenschap (LG 7); de persoonlijke lijn is vanzelfsprekend evenzeer wezenlijk: als we in de liefde niet volharden, de Geest niet bezitten, in de kerk zijn met ons lichaam maar niet met ons hart, worden we niet gered, zegt het tweede Vaticaans Concilie (LG 14).
Liefde of regeltjes? God en de structuur
Vaak wordt dat aspect van de kerk als heilsorgaan niet zo gezien en genoemd, maar wordt meer verwezen naar een tegenstelling tussen de liefde en de regeltjes, tussen een kerkstructuur waar ook veel mee mis is en de geloofsbeleving. Toch zal ons antwoord op de vraag naar de betekenis van het recht binnen de kerk niet anders kunnen doen dan in feite ingaan op betekenis van de kerk als heilsgemeenschap.
De constitutie over de Kerk van het tweede Vaticaans concilie, Lumen Gentium, heeft het hierover in nummer acht. Ja, zegt het concilie daar, in de kerk is een zichtbare, institutionele kant met een hiërarchische structuur en een geestelijke kant, maar in principe is daar geen tegenstelling:
“De enige Middelaar, Christus, heeft zijn heilige Kerk, gemeenschap van geloof, hoop en liefde, in deze wereld opgericht als een zichtbare instelling die Hij voortdurend ondersteunt en waardoor Hij aan allen genade en waarheid meedeelt. De hiërarchische georganiseerde maatschappij en het mystieke lichaam van Christus, de uitwendig zichtbare groep en de geestelijke gemeenschap, de aardse Kerk en de met hemelse gaven bedeelde Kerk, mogen wij niet als twee dingen beschouwen: zij vormen integendeel één complexe werkelijheid, samengesteld uit een menselijk en een goddelijk element. Daarom kan men haar, op grond van een niet geringe overeenkomst, met het mysterie van het mensgeworden Woord vergelijken. Immers, evenals de aangenomen natuur in dienst staat van het goddelijk Woord als een levend heilsorgaan, onverbreekbaar met Hem verenigd, ongeveer evenzo staat de sociale kerkinstelling in dienst van Christus' Geest, die haar het leven geeft, met het oog op de uitgroei van het lichaam (vgl. Ef. 4,16).”
Het sociaal karakter van de kerkgemeenschap, haar hiërarchische opbouw dient de uitvoering van de goddelijke zending, zoals de menselijke natuur van Christus diende om het heilswerk van de verlossing te volbrengen. In en door Zijn menselijk lijden heeft Christus ons verlost. Het zichtbare aspect van de kerk is door God gewild, dat zit al in de structuur van de sacramenten: sacramenten zijn zichtbare tekens met een onzichtbare goddelijke genadewerking; en het zit in heel de structuur van de kerk: het menselijke en het goddelijke zijn er verweven, alles en iedereen is er ten dienste van het doorgeven van de boodschap en de verlossing van Jezus Christus.
Rechtskerk of liedeskerk? De zonde in de kerk
Het onderscheid tussen een ‘rechtskerk’ en een ‘liefdeskerk’, met andere woorden uitgedrukt in de slogan “Jezus ja, de Kerk nee”, heeft wél furore gemaakt. Veel van Rudolf Sohm’s gedachtegoed vinden we in allerlei vormen terug. Het beantwoordt aan het spontane gevoel van veel mensen dat de kerk te veel een kerk van wetten en regeltjes is. Dat is dus het beeld: een kerk van liefde, de kerk van Christus is verworden tot een hiërarchische maatschappij van regeltjes. Die regeltjes wekken natuurlijk helemaal veel irritatie op als ze ingaan tegen keuzes die mensen zelf hebben gemaakt of als we zien dat die kerk anderen regeltjes voorhoudt, maar er zelf niet aan beantwoordt. De zonde in de kerk geeft daarom meer aanstoot dan zonde buiten de kerk en dat is ook wel terecht. Dat geeft Lumen Gentium 8 trouwens wel doe: de kerk is heilig omdat ze de verlossingskracht van Christus draagt en doorgeeft, ze moet echter ook steeds gezuiverd worden, want je zult binnen de kerk ook kwaad en zonde tegen komen, niet alles wat je er vindt, is kerk van Christus.
Piet Huizing
Enigszins in de lijn van Rudolph Sohm dacht prof. Piet Huizing s.j. († 1995), een bekende canonist en hoogleraar onder meer in Nijmegen, die meende dat het recht zich niet met het persoonlijk godsdienstig leven van mensen moet bezighouden. Godsdienstigheid van mensen is een wezenlijk persoonlijke en vrije daad van mensen. Hierin kan geen menselijk recht of menselijke dwang zich mengen. De geldingskracht van het kerkelijk recht berust op de vrije instemming door de gemeenschap van de gelovigen. Huizing beriep zich daarbij min of meer op leer over de godsdienstvrijheid: je mag toch niemand dwingen in godsdienstige aangelegenheden, dus waarom zouden er dan regels en voorschriften zijn die het persoonlijk godsdienstig leven van mensen betreffen? Volgens Huizing zouden de belijdenis van het geloof, boete, vasten, brevierplicht, nuchterheid, deelname aan de Eucharistie niet meer genormeerd moeten worden door het canoniek recht. Huizing sprak dan ook liever niet van "canoniek recht" of "kerkelijk recht", maar bij voorkeur had hij het over "kerkorde", want het zou meer een soort ordening van de gemeenschap moeten zijn. Daarbij beklemtoonde Huizing de betrekkelijkheid van die kerkorde. Dit normenstelsel is maar relatief van betekenis ten opzichte van de band met Christus zelf. De regeling van de betrekkingen tussen de gelovigen onderling wordt gerelativeerd door de persoonlijke band die iedere gelovige heeft met de Heer zelf. Bovendien is nooit de regel de uiteindelijke norm, maar het handelen van de heilige Geest. De kerkorde kan niet worden toegepast wanneer dit schade doet aan het geestelijk welzijn van een gelovige. Huizing wilde dit principe toegepast zien door in het recht veel meer te spreken van dispensatie, tolerantie en verontschuldiging. Relatief is volgens Huizing het canoniek recht ook omdat het ten dienste staat van de pastoraal. Voorop staat de taak de boodschap van het evangelie door te geven en daarbij kon en kan het soms gebeuren dat bepaalde voorschriften nodig zijn, maar dat moet in dienst staan van de pastoraal. Dit houdt voor Huizing ook in dat de aanvaarding van de wet door de kerkgemeenschap fundamenteel is.
Godsdienstvrijheid in de kerk?
Ook dat klinkt wel aantrekkelijk: het kerkelijk recht moet mensen niet willen dwingen in hun godsdienstige beleving: er moet godsdienstvrijheid zijn; dat geldt toch ook hier?
Huizing deed daarbij een beroep op de conciliaire leer over de godsdienstvrijheid, die aangeeft dat niemand mag worden gedwongen tot het stellen of achterwege laten van godsdienstige handelingen. Dit recht moet als een burgerrecht worden erkend (DH 2). Dignitatis humanae, de concilieverklaring over de godsdienstvrijheid, bevestigt dat dit burgerrecht wortelt in de waardigheid van de menselijke persoon en dat die vrijheid ten zeerste overeenkomt met de geloofsdaad zelf, die niet anders dan vrij kan zijn (DH 9-12). Geloven is immers een daad waarin hart en ziel van de mens tot uiting komen. Derhalve zouden kerkelijke wetten de gelovige vrij moeten laten in zijn persoonlijke religiositeit, concludeert Huizing.
Het antwoord daarop is dat het bij canoniek recht niet om de godsdienstvrijheid gaat, die onverlet blijft. Iedere mens is vrij om te kiezen om bijvoorbeeld wel of niet katholiek te zijn. Maar als je een keuze maakt, moet het ook duidelijk zijn dat je ergens voor kiest. De vrijheid die het concilie voorstaat, sluit niet uit dat gelovigen zich aansluiten bij de katholieke kerkgemeenschap en vanuit een innerlijke overtuiging haar geloof en instellingen aanvaarden. Het vrijwillig volgehouden lidmaatschap mag dan ook consequenties met zich meebrengen voor de persoonlijke geloofsbeleving die door wetgeving binnen de kerkgemeenschap geürgeerd kan worden. De Kerk heeft echter gewoonlijk geen middelen om mensen te dwingen. Als de kerk of mensen dus zeggen dat we nuchter een uur voor de communie moeten zijn, dat we moeten biechten, dat bepaalde mensen wel of niet ter communie mogen, gaat het er niet om dat er een controle wordt uitgeoefend, bijvoorbeeld dat er een politie-agent bij de communiebank staat die bepaalt wie wel of niet ter communie mag gaan. In dit verband is het opvallend dat onze huidige paus de vanzelfsprekendheid van communiceren een beetje doorbreekt door steeds opnieuw te wijzen naar het contact met de biechtvader met wie een gelovige bespreken kan wat voor hem of haar een goede frequentie is. Hier sluit de paus aan bij een oude traditie binnen onze kerk.
Wanneer de katholieke Kerk iets voorschrijft wat het geweten bindt, wordt geen dwang uitgeoefend. De Kerk heeft daartoe niet de middelen en wenst dat ook niet. De regels worden gevolgd door hen die daarvoor kiezen en aanvaarden en geloven dat God een zending aan de Kerk heeft toevertrouwd. Iets anders ligt het natuurlijk als het gaat om ordening van de gemeenschap, zoals bij de vraag op welke leeftijd je de eerste heilige communie of het vormsel mag ontvangen. De regels zijn er veeleer om gelovigen te stimuleren het goede te doen.
De Geest en de communio
Geen regels binnen de kerk want er moet godsdienstvrijheid zijn, geen wetten want het geloof moet een vrije keuze zijn en de gemeenschap moet door liefde worden geregeerd. Dit lijken eigenlijk wel aantrekkelijke standpunten! Er zitten elementen in die ons best kunnen aanspreken, omdat ze de eigen verantwoordelijkheid beklemtonen en de individuele vrijheid. En gaat het geweten niet boven alles, omdat we toch altijd volgens ons geweten moeten handelen? Kan een kerkelijke wet daar iets aan veranderen? Er zit dus wel iets waars in deze benadering, maar die laat ook wel enige zaken buiten beschouwing, zoals bijvoorbeeld de opdracht om het eigen geweten te vormen overeenkomstig de eisen van het evangelie, de waarheid en de wet van God en ook het feit dat wij door Gods wil tot een gemeenschap behoren, levende ledematen zijn van een lichaam, dat er coördinatie moet zijn zodat die ledematen eendrachtig samenwerken en dat de heilige Geest de ziel is van dat lichaam. De heilige Geest is dus niet alleen aan het individu gegeven, maar ook aan de gemeenschap, aan de kerk als geheel. En er is binnen die gemeenschap een beginsel en charisma van eenheid, dat is de bisschop voor de particuliere kerk - het bisdom - en de paus voor de universele kerk.
Gaven van God uitgeoefend in ‘communio’
Het tweede Vaticaans concilie heeft in Lumen Gentium gezegd dat wij allen door de sacramenten deel hebben aan de taken van Christus - de munera Christi - van verkondiging, heiliging en bestuur oftewel de profetische, priesterlijke en herderlijke of koninklijke taak. Onze missie als christen is een gave en opdracht van de heilige Geest. Ieder beoefent die opdracht van de Heer op een wijze die past bij zijn roeping en plaats binnen de kerk.
Tegelijk wordt daar vermeld dat deze "munera", deze gaven van de Heer, van nature alleen kunnen worden uitgeoefend in “communio”, in verbondenheid met de paus en de bisschoppen. Dat sociale aspect, die eenheid met de universele Kerk hoort er dus wezenlijk bij. In een verklarende nota die bij Lumen Gentium is gevoegd - de Nota explicativa praevia - , wordt het nader uitgelegd: we ontvangen allemaal gaven van de Heer, bijzonder in de sacramenten. Die gaven van de Heer, daarmee gaan we aan de slag binnen de gemeenschap van de Kerk; sommige taken worden zelfs uitgeoefend in naam van de Kerk, bijvoorbeeld wanneer iemand namens de parochie eerste communiecatechese geeft. Voordat de door de sacramenten ontvangen "munus", die gave van de Heer, klaar is voor officieel gebruik in naam van de Kerk, moet er daarom een juridische bepaling bij komen, die onze plaats binnen de kerkgemeenschap bepaalt. Bijvoorbeeld: we hebben allemaal de taak om het geloof door te geven, maar om dat in een officiële positie te doen, bijvoorbeeld als godsdienstleraar of catechist, moet iemand bepaalde voorwaarden van opleiding vervullen, zelf dat geloof voorleven en een zending krijgen van de bisschop. Die voorwaarden worden geborgd door het canoniek recht. Hier heeft het canoniek recht dus de taak om de gaven van God die we allemaal op een bepaalde manier hebben ontvangen, een kader te geven waarbinnen die uitgeoefend kunnen worden, zodat alles dient tot opbouw van het geheel.
De sacramentele vieringen zijn - zoals heel de liturgie - vieringen van de Kerk (SC 26). De viering van de sacramenten is dus niet los te zien van de kerkgemeenschap. De liturgische regels maken de vieringen van de sacramenten herkenbaar als manifestatie van de ene Kerk waarvan ze de eenheid tot uitdrukking brengen. Ook borgen ze de wezenlijke kenmerken van liturgie, bijvoorbeeld de wijze waarop Christus een sacrament heeft ingesteld. Dat is nodig want mensen vergeten vaak dat liturgische vieringen eredienst zijn, waarin we lof en eer brengen aan God of zelfs dat Jezus heeft gevraagd te dopen met water en de Trinitaire formule. Helaas zijn er zelfs regels nodig om dat in herinnering te brengen!
Paus Paulus VI
Na het tweede Vaticaans concilie was het paus Paulus VI die vaak heeft gesproken over de vraag waarom er canoniek recht in de kerk moet zijn. Dat was niet zo verwonderlijk want de tweede helft van de zestiger en de zeventiger jaren van de vorige eeuw waren anti-juridisch, tegen rechtsregels in de Kerk. De redenen die paus Paulus VI heeft gegeven voor het bestaan van canoniek recht, zouden we als volgt kunnen samenvatten:
1. Rechtvaardige orde in de gemeenschap
- De wet beschermt menselijke waarden, bevordert het algemeen welzijn en beschermt de autonomie en de vrijheid van het individu (29 jan. 1970); het recht dient om orde en vrede in de gemeenschap te garanderen (17 sept. 1973); het recht zorgt voor een rechtvaardige sociale orde (19 febr. 1977); het canoniek recht zorgt dat de gedoopten elkaar niet schaden bij het uitoefenen van hun rechten en plichten (4 febr. 1977);
Deze redenen die paus Paulus noemt voor het bestaan van canoniek recht, hebben te maken met het geordend uitoefenen van gaven en charisma’s, elkaar niet schaden, in betrekkelijke eenheid met elkaar werken aan de opbouw van Gods kerk. Maar die beschermende functie van het rtecht gaat verder dan de gewone ordening van het kerkelijk leven waardoor het beter samenwerken wordt. De laatste jaren hebben we daar meer oog voor gekregen, bijvoorbeeld wanneer het gaat om de bestrijding van seksueel misbruik Iedereen voelt aan dat het goed is dat er duidelijke regels zijn over hoe we dat moeten aanpakken en ook dat het belangrijk is dat iedereen binnen de kerk er op dezelfde goede manier mee omgaat. Het is bijvoorbeeld opvallend dat er de laatste jaren weer een sterke roep is geweest om een duidelijk en meer expliciet strafrecht binnen de kerk, waarbij meer precies bepaald moet worden welke straffen dienen te worden opgelegd.
En het is ook wel duidelijk dat iedereen in de kerk beschermd moet zijn tegen willekeur en onrechtvaardige machtsuitoefening. Want het ontbreken van recht betekent niet vrijheid, maar het brengt nu eenmaal vaak rechteloosheid met zich mnee en het recht van de sterkste, terwijl de zwakkere het onderspit moet delven. Daarom is het goed dat er wetten en regels zijn.
2. Door Jezus ingesteld gezag in de kerk
- Jezus heeft gewild dat zijn onderrichtingen niet onderworpen zouden zijn aan de vrije interpretatie van de afzonderlijke persoon, maar toevertrouwd zou worden aan een bevoegde macht; ook de afdwingende rechterlijke macht vinden we al in de jonge Kerk (1 Kor. 5) (29 jan. 1970); Jezus heeft volmachten toevertrouwd aan de Kerk;
Paulus geeft in zijn brieven al aan dat een gemeente recht moet spreken, moet oordelen of zelfs soms iemand uit haar midden moet verwijderen. En we horen hoe Jezus aan de apostelen volmachten geeft om de kudde te hoeden, om de zonden te vergeven, om te verkondigen, de eucharistie te vieren enzovoorts. Jezus zelf heeft een leiding gewild in Zijn kerk. En bij dat uitoefenen van leiding hoort nu eenmaal recht.
Paus Paulus zei hierover in een toespraak tot de Rota op 29 januari 1970: “Jezus heeft (...) een gezag gewild, dat met bepaalde vormen van macht in dienst van de mensen werd uitgerust.(...) Jezus heeft in feite gewild, dat zijn onderrichtingen niet onderworpen zouden zijn aan de vrije interpretatie van de afzonderlijke persoon, maar toevertrouwd zouden worden aan een bevoegde macht (vgl. Mt. 28, 16-10; Mc. 16,15; Lc. 24, 45-48; Jo. 20, 21-23)".
3. Recht als vereiste voor een feitelijk bestaande gemeenschap
- Omdat de Kerk een sociaal feit is, heeft zij structuren en recht nodig: "waar een maatschappij is, daar is ook recht" ("ubi societas, ibi ius") (29 jan. 1970);
Er is geen gemeenschap mogelijk van mensen zonder dat er regels zijn, wetten en structuren. Dat is eigen aan ieder sociaal gebeuren.
4. Recht als articulatie van de gaven van de heilige Geest en het wezen van de kerk
- Het canoniek recht moet voortkomen uit en bezield zijn door de heilige Geest (17 sept. 1973); het is een pastoraal middel om mensen tot het heil te brengen, het dient om de werking van de heilige Geest te beschermen en te bevorderen; het bewaart de eenheid en de vrede in de gemeenschap en geeft de noodzakelijke verantwoordelijke vrijheid waardoor ieder zijn roeping tot opbouw van het Lichaam van Christus kan vervullen (4 febr. 1977; 19 febr. 1977); het is een pastoraal middel, dat noodzakelijkerwijs voortvloeit uit de sacramentele, geïncarneerde natuur van de Kerk;
In een toespraak op 4 februari 1977 tot de Romeinse Rota, noemde de paus "het juridische leven één van de pastorale middelen waarvan de Kerk zich bedient om de mensen tot het heil te brengen". Twee weken later ging de paus nader op dit thema in, in een toespraak gehouden op 19 februari tot de deelnemers aan een congres voor canoniek recht aan de Gregoriana: "Als het canoniek recht zijn fundament heeft in Christus, het vleesgeworden Woord, en dus de waarde heeft van een heilsteken en -instrument, dan is dat zo door de werking van de Geest, die er kracht en gelding aan verleent. Het moet dus het leven van de Kerk tot uitdrukking brengen, de vruchten van de Geest tonen, het gelaat van Christus openbaren. (...) De canonieke wet ... is een werkzaam en levenskrachtig instrument van de Kerk om haar zending te vervullen". De paus wijst er dan op dat dit in het canoniek recht tot uiting komt in een principe als "suprema lex, salus animarum" (de hoogste wet is het heil van de zielen) of de "aequitas" (billijkheid) die de toepassing van de wet moet bepalen. Goddelijk recht en zuiver kerkelijk recht moeten hetzelfde doel dienen. Het recht "doodt niet, maar maakt levend", zegt de paus, "Zijn voornaamste taak is niet terugdringen of zich verzetten tegen, maar stimuleren, bevorderen, beschermen en een werkelijke vrijheidsruimte garanderen"
Hiermee gaf paus Paulus aan dat het recht in dienst staat van de gaven van de Geest. We kunnen hier denken aan het kerkelijk recht betreffende het religieuze leven, een bijzondere vorm van navolging van Christus, die armoede, gehoorzaamheid en kuisheid omvat. Maar als wij mensen armoede gaan beleven gan we al snel overdrijven door te streng te worden of we worden daarentegen geleidelijk laks; dan zou er van dat kloosterleven weinig mee rover blijven. Het kerkelijk recht zorgt dan voor de juiste maat. Maar het geldt net zo goed voor andere roepingen binnen de kerk. Het canoniek recht biedt vrijheid om een roeping te kunnen volgen.
5. Recht als weergave van de wet van God
- de normen van het canoniek recht weerspiegelen vaak het goddelijk recht (19 febr. 1977), dus dat wat God zelf heeft bepaald.
Hier zou ik bijvoorbeeld kunnen verwijzen naar het huwelijk: voor de kerk kunnen man en vrouw niet scheiden, tenminste niet als het gaat om een sacramenteel huwelijk van twee gedoopten. Dat gaat terug op het evangeliewoord van Jezus die zegt dat men niet mag scheiden wat God verbonden heeft (bijv. Mt. 5, 32 of Mc. 10, 8-12)). Binnen de kerk zal er dus eerder naar gekeken worden of man en vrouw inderdaad door God verbonden zijn of dat er redenen zijn waarom dit huwelijk niet geldig is gesloten.
Als het kerkelijk recht bepaalt hoe het doopsel moet worden toegediend, heeft dat ook hiermee te maken: de Heer heeft het ons zo opgedragen!
Ook in het strafrecht van de kerk komen we veel wetten tegen die opkomen voor de goddelijke wet vooral wanneer iets in de burgerlijke wetten niet voldoende beschermd wordt, zoals het menselijk leven.
Heel veel rechtsregels zijn in feite een uitwerking en toepassing van wat Jezus heeft gezegd en voorgehouden.
Zo hebben we stil gestaan bij de betekenis van het canoniek recht in de kerk. Zeker, er is nog meer over te zeggen, maar ik hoop dat intussen duidelijk is geworden dat het canoniek recht niet alleen nodig is omdat er nu eenmaal een aantal afspraken moet zijn over het goed en geordend samenleven in een gemeenschap als de kerk, maar dat het uiteindelijk ook te maken heeft met het feit dat de kerk het lichaam van Christus is, dat in onze tijd het heil van God doorgeeft en daarin gebonden is aan wat God, aan wat de Geest aan de kerk gegeven heeft en te zeggen heeft.
+Jan Hendriks