Arsacal
button
button
button
button


Vrouwen in de katholieke kerk

Lezing voor Vrouwengroep kathedraal

Artikel Overig - gepubliceerd: maandag, 16 oktober 2023 - 5799 woorden
De vrouwengroep bijeen in het bisschopshuis
De vrouwengroep bijeen in het bisschopshuis

Zondag­avond 15 ok­to­ber was ik bij de vrouwen­groep van de ka­the­draal voor ont­moe­ting en een lezing over de visie van de H. paus Johannes Paulus II op de vrouw in de kerk. Het was een heel geschikte dag daarvoor, want 15 ok­to­ber is de feest­dag van de heilige kerklerares en kloosterher­vormster Teresa van Avila.

Ambten voor vrouwen

Binnen de katho­lie­ke kerk is de laatste jaren wel het een en ander veran­derd als het gaat om de positie van vrouwen. De basis­regel is dat alle gelo­vi­gen deel hebben aan de zen­ding van de kerk en dat de taken - behalve als die voort­vloei­en uit het wij­dings­sa­cra­ment - gelijke­lijk open staan voor mannen en vrouwen. Vrouwen kunnen rechters zijn binnen de kerk, aan­stel­lingen ont­van­gen tot bui­ten­ge­woon be­die­naar, cate­chist, lector en acoliet, kanselier in het bisdom en binnen de Romeinse Curie zijn ook steeds meer vrouwen werk­zaam in lei­ding­ge­vende functies. Zo benoemde paus Fran­cis­cus vorige week een vrouwe­lijke reli­gi­euze in de functie van se­cre­ta­ris voor het Di­cas­te­rie voor In­sti­tu­ten van gewijd leven en scoiëteiten van Apos­to­lisch leven, een taak die tot nu toe door een aarts­bis­schop werd vervuld.

Johannes Paulus II

Maar de basis hier­voor is gelegd door - vooral - paus Johannes Paulus II die in zijn Brief aan de vrouwen (1995) en de Apos­to­lische Brief Mulie­ris Dignitatem (1988) dieper is inge­gaan op de bijbelse en theo­lo­gische ach­ter­gron­den en een lans brak voor een betere positie van vrouwen in kerk en samen­le­ving.

Vrouwen­groep

De vrouwen­groep is een intitia­tief van Michelle Mallin­ger en wordt geor­ga­ni­seerd door Lizette Romijn, vice-kanselier van het bisdom. Binnen deze groep zijn ook synodale gesprekken gevoerd met bij­zon­der oog voor de positie van de vrouw.
We be­gon­nen deze avond met het bid­den van de Vespers waarna er tijd was voor ont­moe­ting en een heer­lijke potluck maal­tijd. Daarna hebben we ons gebogen over het do­cu­ment van paus Johannes Paulus II "Mulie­ris Dignitatem". De tekst die U hier­on­der vindt, heb ik niet zo uit­ge­spro­ken, maar U vindt daar wel de gedachten uit de Apos­to­lische brief die ik heb ver­woord.

Lezing

Vrouwen in de Kerk: De waar­dig­heid van de vrouw

Naar aan­lei­ding van P. Johannes Paulus II, Apos­to­lische brief Mulie­ris dignitatem, 15 aug. 1988, in: AAS 80(1988), pp. 1653-1729; Brief aan de vrouwen, 29 juni 1995.

Uit de brief aan de vrouwen

Laten we beginnen met enkele citaten uit de brief van de H. paus Johannes Paulus II aan de vrouwen (1995), waar we de rich­ting die de Kerk gaat dui­de­lijk naar voren zien komen:

“Ja, het is tijd om moe­dig het verle­den te onder­zoeken, om waar nodig open­lijk verant­woor­de­lijk­heid te bekennen in een terug­blik op de lange ge­schie­de­nis van de mens­heid, waaraan de vrouwen, meestal onder veel slechter omstan­dig­he­den, een bijdrage hebben geleverd die niet onder doet voor die van de mannen. Ik denk daarbij in het bij­zon­der aan de vrouwen die zich liefde­vol aan de cultuur en de kunst hebben gewijd ofschoon zij wat betreft uitgangspositie bena­deeld waren, vaak van een gelijk­waar­dige vor­ming uit­ge­slo­ten of bloot­ge­steld aan onder­waar­de­ring, misken­ning of zelfs ont­ken­ning van hun intellectuele bijdrage. Helaas is er maar weinig van de grote bijdragen van vrouwen aan de ge­schie­de­nis weten­schap­pe­lijk vast­ge­legd. Maar zelfs als de tijd de bewijs­voe­ring voor deze grote pres­ta­ties heeft uitgewist, wor­den wij het heil­zaam werken gewaar in het leven van gene­ra­tie op gene­ra­tie tot op de dag van vandaag. Met betrek­king tot deze on­voor­stel­baar grote vrouwe­lijke 'overleve­ring' draagt de mens­heid een schuld die nooit zal kunnen wor­den voldaan. Maar toch, hoe vele vrouwen wor­den nog altijd meer op hun uiter­lijk be­oor­deeld dan op hun kennis van zaken, pres­ta­ties, intel­li­gentie, de rijkdom van hun gevoelig­heid en uit­ein­delijk op het zijn en wezen van hun eigen waar­dig­heid? (...) Zeker, er moet nog veel wor­den gedaan om dis­cri­mi­na­tie te voor­ko­men van hen die hebben gekozen om echt­ge­no­ten en moe­ders te zijn. Wat betreft per­soon­lijke rechten, is er een dringende nood­zaak om echte gelijk­waar­dig­heid te bereiken op ieder gebied: gelijke betaling voor gelijk werk, bescher­ming voor werkende moe­ders, eer­lijk­heid in carrièremoge­lijk­he­den, gelijk­waar­dig­heid voor echt­ge­no­ten met betrek­king tot familie­rechten en de erken­ning van alles dat onder­deel is van de rechten en plichten van de bur­gers van een democra­tische staat. Dit is een kwestie van recht­vaar­dig­heid maar ook van nood­za­ke­lijk­heid. ”(Brief aan de vrouwen, n. 3-4).

1. “Mulie­ris dignitatem”

Ruim 35 jaar gele­den, in 1988, publi­ceerde paus Johannes Paulus II de Apos­to­lische Brief Mulie­ris dignitatem, over de waar­dig­heid van de vrouw.

De brief gaat over de bete­ke­nis van de vrouw in de heilige Schrift en in de Kerk: over de waar­dig­heid van de vrouw, wat zegt de bijbel over de vrouw, de bete­ke­nis van moe­der­schap en maag­de­lijk­heid; de brief gaat over de Kerk als bruid van Christus en de vrouw en over de vrouw en "de orde van de liefde", zoals de paus het noemt: er is een hië­rar­chische structuur van de Kerk, dat is nog ergens meer de buiten­kant al mogen en kunnen we die na­tuur­lijk niet los zien van de “binnen­kant”(vgl. LG 8), en er is een hart, een binnen­kant: de liefde en de hei­lig­heid, waarin de vrouw een voorname rol speelt.

Aan het einde van het tweede Vati­caans concilie werd - in de slot­bood­schap van de concilie­va­ders - over de roe­ping van vrouwen ge­spro­ken: “Het uur komt, het uur is geko­men, waarop de roe­ping van de vrouw zich geheel ontplooit, het uur waarop de vrouw in de maat­schap­pij een invloed, een uit­stra­ling, een macht verkrijgt die zij tot nu toe nooit heeft gehad. Daarom kunnen de vrouwen, verlicht door de geest van het evan­ge­lie, in deze tijd van zulke diepe ver­an­de­ringen, zeer veel doen om de mens­heid te helpen niet af te glij­den” .

Paus Johannes Paulus wilde daarom dui­de­lijk maken wie de vrouw in de bedoeling van de Schepper is, door in te gaan op de theo­lo­gische en antropo­lo­gische ach­ter­gron­den en door te laten zien welke plaats de vrouw in het heils­plan heeft, want Christus maakt dui­de­lijk wie de mens is en Maria heeft daarin ook een bij­zon­dere plaats.

2. “Geboren uit een vrouw” - de vrouw brengt God ter wereld.

De brief van de apostel Paulus aan de Galaten - een van de oudste brieven van de apostel uit het begin van de vijfti­ger jaren van de eerste eeuw - zegt over Christus dat Hij geboren is “uit een vrouw” in de vol­heid van de tijd (Gal. 4,4) . De apostel noemt Maria niet bij haar eigen­naam maar noemt haar “Vrouw” en hij spreekt over “de vol­heid van de tijd”. Daar­mee wordt een verbin­ding gelegd naar het begin van de tijd en naar de eerste vrouw, Eva, die in het boek Genesis bijna altijd “de vrouw” wordt genoemd, met uit­zon­de­ring van Gen. 3, 20 en 4, 1 waar de naam “Eva” wordt genoemd en uit­ge­legd als “moe­der van alle leven­den” (Gen. 3,20).

In het boek Genesis wordt na de zondeval ook al de eerste heilsprofetie gegeven als een teken dat God zijn schep­ping toch niet in de steek zal laten; in die profetie, die ge­woon­lijk het proto-evan­ge­lie wordt genoemd, en die gericht is tot de slag, de ver­lei­der, speelt “de Vrouw” een be­lang­rijke rol: “Vijand­schap sticht ik tussen U en de vrouw, tussen uw kroost en het hare. Het zal uw kop bedreigen en gij zijn hiel” (Gen. 3,15 ).

Deze aanzeg­ging van heil en het verlangen van de mens naar God ont­vangt het ant­woord van God zelf “in de vol­heid van de tijd”, het de­fi­ni­tief hoogte­punt in Gods zelfopen­ba­ring. Dit alle ver­wach­tingen overtreffende ant­woord van God kon Maria in Nazaret alleen aan­vaar­den uit kracht van de Heilige Geest. Maria, “de vrouw”, ver­te­gen­woor­digt de mens­heid, het mens-zijn zoals God dat oor­spron­ke­lijk heeft bedoeld en dat een ant­woord geeft in ge­hoor­zaam­heid en dienst­baar­heid, daar­mee de kop verp­let­terend van de slang van het paradijs. Zij is dienst­maagd zoals haar Zoon, de Mensen­zoon die geko­men is om te dienen en mét haar Zoon. Dit “Fiat” was het ant­woord, dat door God al was voor­be­reid door Maria’s on­be­vlekte ont­van­ge­nis: vrij van erfschuld en dus vrij van geneigd­heid tot het kwaad, kon zijn haar ant­woord geven. Alleen aan Maria kon een zo grote vereni­ging met God eigen zijn dat zij - als enig schepsel - de moe­der van God kon wor­den: Theotokos.

De waar­dig­heid van de mens bestaat erin dat hij geschapen is naar het beeld en de gelijkenis van God. Die waar­dig­heid bestaat dus in de vereni­ging van de mens met God. Zo heeft Maria, “de Vrouw”, als Moeder van God de hoogste waar­dig­heid en vereni­ging bereikt, die een mens bereiken kan.

3. God schiep de mens naar Zijn beeld; man en vrouw schiep Hij hen (Gen. 1, 27).

De basis voor de chris­te­lijke antropo­lo­gie is de geopen­baarde waar­heid dat de mens geschapen is naar Gods beeld en gelijkenis (GS 12,3; Gen 1,26; 2,7). In het tweede Vati­caans concilie is hierover ge­spro­ken in de pas­to­rale con­sti­tu­tie Gaudium et spes, die over het huwe­lijk, de cultuur, het sociaal econo­misch leven en de opbouw van de maat­schap­pij gaat, kortom over alles wat te maken heeft met het sa­men­le­ven van mensen met elkaar en in de maat­schap­pij. Daaraan vooraf gaat eerst een hoofd­stuk over de men­se­lijke persoon, waarin een chris­te­lijke antropo­lo­gie wordt geschetst op basis van het feit dat de mens beeld van God is. Dit houdt in dat het men­se­lijk leven wordt gezien als iets waarin God zelf is “afge­beeld”; temid­den van heel de schep­ping lijkt de mens op God, zoals geen enkel ander schepsel. GS spreekt over dit beeld Gods als iets dat gebaseerd op intel­li­gentie (GS 15), vrij­heid (GS 17) en geweten (GS 16). Juist door deze kenmerken ver­toont de mens gelijkenis met God en is hij Diens “verant­woor­de­lijke gespreks­part­ner”. Daarom ook zijn de fun­da­men­tele rechten van de mens onschend­baar. Aan deze mens geeft God de opdracht: “Weest vrucht­baar en wordt talrijk; bevolk de aarde en on­der­werp haar” (Gen 1,28; GS 12,2) God geeft de mens gezag en vol­macht om Zijn werk te vol­bren­gen en te voltooien. Gaudium et spes besluit daarom tot een recht op ont­wik­ke­ling voor iedere mens (GS 41,1). )

In één adem wordt daaraan in het boek Genesis toe­ge­voegd: “Man en vrouw schiep Hij hen”: de mens die naar het beeld van God is geschapen, staat dus altijd in betrek­king tot God en tot anderen: de mens is wezen­lijk een sociaal wezen (GS 12,3).

In dit eerste schep­pings­ver­haal (Gen. 1,1-2,4a) - waar­van de schrijver wel met wordt aangeduid als “P “of “Pries­ter­co­dex” - zijn man en vrouw zijn in gelijke mate mens. Beide krijgen de opdracht vrucht­baar te wor­den en de aarde te on­der­wer­pen (Gen. 1, 28). Het tweede schep­pings­ver­haal van de Jahwist (Gen 2, 4b-25, over de schep­ping van de mens: v.18-25) is meer over­drachte­lijk: de vrouw wordt geschapen uit de rib van de man als een ander ‘ik’ , been van het gebeente van de man. De wezen­lijke gelijk­heid van man en vrouw wordt hier uitgedrukt door doordat het­zelfde woord maar dan in res­pec­tie­ve­lijk de manne­lijke en de vrouwe­lijke vorm wordt gebruikt voor man en vrouw: “is” - “issah”. Over de in­stel­ling van het huwe­lijk wordt in de context van de schep­ping verhaald (2, 24).

Hierdoor begrijpen we beter waarin het persoon-zijn van de mens bestaat: hij is beeld van God, als rede­lijk, gewetens­vol en vrij schepsel dat God kan kennen en beminnen; de mens kan niet alleen bestaan, hij is mens in relatie tot anderen, in betrek­king tot een andere persoon, met name in het huwe­lijk dat dé uitdruk­king is van een ge­meen­schap van personen.

Dit sociale karakter van de mens is ook uitdruk­king en beeld van God: in de Driëenheid is God een­heid in ge­meen­schap: Vader, Zoon en heilige Geest. Man en vrouw zijn ge­roe­pen om de liefdes­ge­meen­schap van de Drieëne God te weer­spie­gelen. Hun twee-een­heid is een beeld van de God­de­lijke ge­meen­schap en een roe­ping om voor elkaar gevende, uit­gaande liefde te zijn.

Als Jezus bij het laatste avondmaal in Jo. 17, 21-22 bidt “dat allen één mogen zijn zoals Wij één zijn” ver­wijst Hij in feite naar een gelijk­heid tussen de een­heid van de God­de­lijke Personen en de een­heid van de kin­de­ren van God.

4. De erfzonde: “over­heer­sen” - versto­ring van de relatie tussen man en vrouw

Door de eerste zonde wijst de mens het aanbod van God af: het bovenna­tuur­lijk leven dat voortvloeit uit de deelname aan Zijn eigen leven. De eerst mensen ont­vingen deze vriend­schap met God als een gave, een kost­baar geschenk. De zonde van het paradijs is een opstaan tegen God; de beko­ring waar de mens op in gaat is gelijk willen wor­den aan God door de kennis van goed en kwaad, dat wil zeggen door zelf te beslissen over wat goed is en kwaad. De erfzonde is dus een zonde van hoogmoed, van willen heersen. Het is de zonde van de mens, van man en vrouw (ook al legt 1 Tim 2, 13-14 een zekere bete­ke­nis bij de rolver­de­ling van Adam en Eva). De zonde houdt na­tuur­lijk een niet-gelijken op God in, want Hij is de Heilige, degene die zon­der zonde is, maar ze is in zeker zin wel voortge­ko­men uit de gelijkenis van de mens met God: uit de vrije wil waar­mee de mens begif­tigt is. Door de zonde wordt God dus bele­digd in het hart van de grote gave die Hij aan de mens heeft gegeven, dat die geschapen is naar Zijn beeld en gelijkenis. Ook de mens wordt getroffen door het kwaad, hij is slacht­of­fer van zijn eigen zonde: In het derde hoofd­stuk van het boek Genesis wor­den moeite, zware lasten, begeerte, zwoegen en de dood wor­den als gevolgen van de zonde genoemd (Gen. 3, 16-19).

De zonde brengt ook de versto­ring van de betrek­kingen tussen man en vrouw met zich mee: er komt een breuk in de een­heid van die twee. Het streven naar “heersen” komt ook terug in de ver­hou­ding tussen man en vrouw. Gen. 3, 16 spreekt van “over­heer­sen” door de man en bij de vrouw van begeerte naar de man: de erfzonde betekent verlies van de besten­dig­heid van de fun­da­men­tele gelijk­heid tussen mensen, tot nadeel van de vrouw, maar ook tot nadeel van het waarach­tig mens-zijn van de man, want bei­den, man en vrouw, kunnen zich­zelf pas echt vin­den als de zelfgave van de een beant­woordt wordt door de zelfgave van de ander. De vrouw kan niet een voorwerp van overheer­sing, een bezit zijn.

5. Beeld en gelijkenis en de een­heid van de twee aangetast

Beeld en gelijkenis zijn niet weg, maar ze zijn ver­duis­terd en ontluisterd in de mens die voor­taan getekend wordt door de gevolgen van zijn eigen zonde. De mens draagt in zich de nei­ging tot zonde: een nei­ging om de morele orde­ning die God heeft meege­ge­ven aan Zijn schep­ping en die beant­woordt aan de waar­dig­heid van de persoon aan te tasten door het begeren van de ogen, van de lust en de hovaardij des levens (1 Jo. 2, 16) en dit drukt op de relatie tussen man en vrouw.

Als we dus willen opkomen voor de rechten van de vrouw, kan het niet gaan om een streven naar vermannelij­king, maar om een streven naar haar verwer­ke­lij­king als persoon. Anders is het een ant­woord binnen de zonde-situatie, tegen het over­heer­sen van de een, wordt het heersen van de ander gesteld; maar dat is een insteek die juist overwonnen moet wor­den. Als de man de waar­dig­heid van de vrouw kwetst, schaadt hij ook zijn eigen waar­dig­heid en roe­ping.

6. “De vrouw” - Eva en Maria

We hebben al gewezen op de tekst van de apostel Paulus in de brief aan de Galaten: door te spreken over “de vol­heid van de tijd” en over “vrouw” wordt een verbin­ding gelegd tussen Maria en Eva. Die verbin­ding ligt helemaal voor de hand als we naar de tekst kijken die ge­woon­lijk het “Proto-evan­ge­lie” wordt genoemd omdat het een eerste aanzeg­ging van heil is, de eerste voorspeling en belofte van een over­win­ning op het kwaad (Gen 3, 15): “Vijand­schap sticht ik tussen en de vrouw”, zegt de Heer tot de slang, “tussen uw kroost en het hare. Het zal uw kop bedreigen en gij zijn hiel”: het kroost dat de kop van Satan zal bedreigen, is het kind van Maria. Door Eva kwamen zonde en dood, door Maria komt het Leven en de Verlos­sing. Eva is getuige van het begin: van beeld Gods-zijn én van de erfzonde; Maria is getuige van het nieuwe begin en zij is de eerste verloste: het begint met een vrouw.

In Maria wordt de tegen­stel­ling tussen man en vrouw, die relatie van over­heer­sen - erfenis van de erfzonde - overwonnen: “Allen tezamen zijt gij één persoon in Christus Jezus”, zegt dezelfde Paulus in de Galaten­brief (Gal. 3,28): in het mysterie van de verlos­sing wordt de oor­spron­ke­lijke een­heid van man en vrouw hernomen en wordt het chris­te­lijk huwe­lijk een sacra­ment, een genadewer­ke­lijk­heid en teken van het verbond. Maria staat als nieuwe Eva naast de nieuwe Adam, Christus: in Maria wordt de vrouw terug­ge­von­den zoals zij bedoeld was in het begin van de schep­ping: Maria is het nieuwe begin van de waar­dig­heid en de roe­ping van de vrouw. Dit alles zingt Maria uit in haar Mag­ni­fi­cat: “Hij deed aan mij zijn won­der­werken” (Lc. 1, 49).

7. “De vrouw” in het evan­ge­lie: de bruiloft van Kana

In het Johannes-evan­ge­lie wordt de moe­der van de Heer tweemaal door haar Zoon Jezus aan­ge­spro­ken. Beide keren gebruikt Hij een volstrekt ongebruike­lijke aandui­ding voor de eigen moe­der: “Vrouw”. Paus Johannes Paulus II gaat in “Mulie­ris dignitatem” niet ver­der in op het gebruik van dit woord, maar in de En­cy­cliek Re­demp­to­ris Mater doet hij dat wel. Beide keren, op de bruiloft van Kana en onder het kruis, wordt de bij­zon­dere rol van Maria be­klem­toont, haar plaats en rol in het verlos­sings­werk van haar Zoon.

Woor­den en begrippen als “de derde dag”, “mijn uur”, “Zijn heer­lijk­heid”, “open­ba­ren” in het tweede hoofd­stuk van het Johannes-evan­ge­lie maken dui­de­lijk dat het hier niet om zomaar een bruiloft gaat met onge­loof­lijk veel wijn, maar dat het hier eigen­lijk om de overvloed van de Mes­si­aanse bruiloft gaat, het nieuwe verbond van God met Zijn volk.

Maria brengt Jezus ertoe dit won­der - wat dus eigen­lijk een teken, een symbool van de verlos­sing zelf is - te doen; zoals de oude Eva de aanzet had gegeven tot de zondeval, geeft de nieuwe Eva de aanzet tot de verlos­sing.

8. “Vrouw, zie daar Uw Zoon”

Onder het kruis spreekt Jezus Zijn moe­der opnieuw aan met de bena­ming “Vrouw”. Hier wordt het moe­der­schap van Maria uitgestrekt over heel de Kerk. De bete­ke­nis van de naam van Eva zou volgens Gen. 3, 20 “Moeder van alle leven­den” zijn; de ware Moeder van alle leven­den, van allen die her­schapen zijn in Christus, is Maria.

9. Jezus heeft een nieuw respect voor vrouwen

Christus bevor­derde de echte waar­dig­heid van de vrouw, soms tot ergernis van zijn tijd­ge­no­ten. Hij was revolutionair in de omgang met vrouwen. Zo was het in de tijd van Jezus ongebruike­lijk (gods­diens­tige) gesprekken met vrouwen te hebben; en een man behoorde een vrouw niet “op straat” aan te spreken: als Jezus met de Samari­taanse vrouw spreekt bij de put, in het vierde hoofd­stuk van het Johannes-evan­ge­lie, gaat het er nog niet eens om dat zij een Samari­taanse is: de leer­lin­gen staan ver­won­derd dat Jezus in gesprek is met een vrouw (Jo. 4,27; vgl. Lc. 10,39; Mc. 7,24-30). Ook later in het Johannes-evan­ge­lie (Jo. 11, 21-27) spreekt Jezus met een vrouw, Marta, over de ver­rij­ze­nis. Deze gesprekken van Jezus met de Samari­taanse en met Marta behoren tot de be­lang­rijk­ste gesprekken In tegen­stel­ling tot de Rabbijnen werd Jezus vergezeld door vrouwen tot onder het kruis (Lc. 8,1-3; Mc. 15,40v); Hij bekrach­tigde het absolute verbod op echt­schei­ding, zoals het “in den beginne” door God was bedoeld (Mc. 10,2-12; 1 Kor. 7,1-12); dit kwam de vrouw ten goede die des­tijds door de man kon wor­den weg gezon­den, waarbij Mozes dan nog had voorge­schre­ven dat zij tenminste een schei­dings­brief mee moest krijgen, zodat zij in ieder geval kon aantonen dat zij­zelf han­de­lingsbekwaam was. Jezus wees dit “manne­lijk”recht af; tegen de traditie van het “over­heer­sen”door de man, ontstaan door de erfzonde in, wijst Jezus terug naar de schep­ping.

Jezus gaat respect­vol met vrouwen om: de zondares krijgt van hem ver­gif­fe­nis, ook als dat niet goed aan­komt bij zijn manne­lijke gastheer: “als dit een profeet was zou Hij weten wat voor een vrouw het is...” (Lc. 7,39). Hij geeft hoop aan de vrouw die op overspel is betrapt in het achtste hoofd­stuk van het Johannes-evan­ge­lie (Jo. 8,1-11). Jezus roept tegen­over haar bela­gers, die haar willen stenigen om het overspel, het bewust­zijn van de zonde op en van het over­heer­sen door de man: wie zon­der zonde is, werpe de eerste steen... De vrouw wordt alleen gelaten, de man is verdwenen, zijn zonde ontsnapt aan de aan­dacht, zij boet alleen als overspelige. Hoe vaak gebeurt dit nu nog niet, stelt de paus: de vrouw pleegt abortus onder druk, de vader loopt weg en gaat vrijuit... De vrouw die bij de schep­ping is gemaakt als zuster in het mens-zijn, die als bruid aan de man is toe­ver­trouwd om met hem een twee-een­heid te zijn, wordt door de tegen­ge­stelde kracht van de erfzonde voorwerp van echt­breuk in het hart (vgl. de bergrede: “Al wie naar een vrouw kijkt om haar te begeren...” Mt. 5, 28). Tegen­over degenen die willen over­heer­sen, zich niet willen buigen in eenvoud en nede­rig­heid, zegt Jezus: “Tolle­naars en ontuch­tige vrouwen gaan eer­der dan gij het rijk Gods binnen...”(Mt. 21,31).

Jezus bena­dert de vrouwen met respect. We noemen met de paus in Mulie­ris dignitatem nog even kort de vrouwen van het evan­ge­lie. Onder hen zijn de zieken: in Lc. 13, 11 de kromgebogen vrouw, in Mc. 1,30 de schoon­moe­der van Petrus, in Mc. 5, 25-34 de vrouw met bloedvloeiing; Voorts wekt Jezus het dochterte van Jaïrus op uit de dood (Mc. 5, 41) en de weduwe van Nain krijgt haar zoon terug (Lc. 7, 13). Hij prijst het geloof van de Kananeese vrouw (Mt. 15, 28). Dan zijn er de vrouwen die voor Jezus zorg­den (Lc. 8, 1-3). Ook komen er

vrouwen in de parabels voor: in die van de verloren drachme (Lc. 15,8-10) en het gist (Mt. 13, 33) en in de gelijkenis van de wijze en dwaze maag­den (Mt. 25, 1-13). Bij de offerkist van de tempel prijst Jezus de be­hoef­ti­ge weduwe die haar laatste pen­ningen offerde (Lc. 21, 3-4).

Jezus drukt eerbied uit en geeft eer aan vrouwen: in Lc. 13, 16 wordt een genezen vrouw een dochter van Abraham genoemd (bekend was alleen voor mannen “zoon van Abraham”) en de vrouwen op de kruis­weg noemt Hij met respect “dochters van Jeru­za­lem” (Lc. 23, 28).

Hij weet wat er in de mens steekt (Jo. 2,25), Hij ziet de schoon­heid van de mens, de waar­dig­heid van de persoon die ieder vanaf het begin erft en hernieuwt die, brengt die tot uiting. Ieder woord en gebaar van respect tegen­over de vrouw zou­den we moeten plaatsen in het licht van het paas­mys­te­rie: Jezus komt om de mens te her­scheppen en de onge­lijk­heid, het “over­heer­sen” van de een door de ander op te heffen en iedere mens de waar­dig­heid terug te geven die hij in het begin bij de schep­ping had gekregen.

10. Maria Magdalena brengt de bood­schap van de verijzenis

Vrouwen zijn de eerste getuigen van de ver­rij­ze­nis; jegens het mysterie van de Heer zijn vrouwen bij­zon­der gevoelig vanuit hun vrouwe­lijk­heid. Zij zijn het eerste bij het graf, zij zijn de eerste die Hem ont­moe­ten, die Zijn voeten omklemmen en de bood­schap aan de leer­lin­gen brengen (Mt. 28, 6vv.; Lc. 24, 8-11, Jo 20, 16-18). Maria Magdalena wordt daarom genoemd “apostel van de apos­te­len”, zij verkon­digt als eerste de bood­schap van de ver­rij­ze­nis aan de apos­te­len.

Dit alles beves­tigt de waar­heid over de gelijke waar­dig­heid van man en vrouw, terwijl de wer­ke­lijk­heid en oor­spron­ke­lijk­heid van bei­den bewaard blijft.

11. Maria: Moeder en Maagd

Moeder en maagd zijn twee grote roe­pingen van vrouwen; beide komen in Maria samen.

De mens is om zich­zelf door God gewild, tege­lijk kan die mens zich alleen vin­den door zich te geven. Dit komt overeen met de bijbelse waar­heid over de schep­ping van de mens als man en vrouw, naar het beeld en de gelijkenis van God, die zelf gevende liefde is.

12. Moeder: delen in Gods schep­pen­de en her­schep­pen­de macht.

Zo kunnen we het moe­der­schap verstaan: moe­der­schap is de vrucht van de zelfgave van man en vrouw in het huwe­lijk, waarin zij één vlees wor­den. Deze zelfgave is er alleen als er een weder­zijdse gave is, niet door overheer­sing van de man, of door de drift van de vrouw (Gen 3,16). Het kind is een tast­baar teken van hun zelfgave en eenwor­ding en de echt­ge­no­ten delen in Gods schep­pings­macht

God heeft het verbond met zijn volk gesloten door middel van het moe­der­schap van Maria. In zekere zin herhaalt dat zich iedere keer wanneer een moe­der nieuw leven ter wereld brengt (vgl. MD 19). Denk maar aan de woor­den van Jezus bij het Laatste Avondmaal wanneer Hij spreekt over Zijn lij­den en verrijzen: “Wanneer de vrouw gaat baren is zij bedroefd omdat haar uur geko­men is, maar wanneer zij het kindje ter wereld heeft gebracht, denkt zij niet meer aan de pijn, van blijd­schap dat er een mens ter wereld is geko­men”(Jo. 16,21). De barensweeën behoren nog tot de nalaten­schap van de erfzonde. Jezus spreekt hier over “het uur”van de moe­der, zoals Hij spreekt over Zijn eigen “uur”: het “uur” van Zijn paas­mys­te­rie, van Zijn lij­den, dood en ver­rij­ze­nis. De moe­der brengt door lij­den en pijn het kind, dat nieuwe leven ter wereld. Maria, in haar “uur” - onder het kruis -, wier ziel door een zwaard werd doorboord, doet ons denken aan alle vrouwen die lij­den. De blijd­schap doet ons denken aan de ver­rij­ze­nis (vgl. Jo. 16, 22).

Moeder­schap is een speciaal deel van het ouder­schap: het ouder­schap verwer­ke­lijkt zich in zekere zin meer in de vrouw dan in de man, omdat zijn degene is die het kind daad­wer­ke­lijk voort­brengt. Het moe­der­schap heeft daardoor een speciale band met het mysterie van het leven: het uniek contact van de moe­der met de nieuwe mens in haar schoot heeft tot gevolg dat zij een unieke band heeft met haar kind, met die mens zij gedragen heeft en ter wereld brengt. Paus Johannes Paulus II zegt dat die band haar diep karakte­riseert. De man staat toch wat meer aan de buiten­kant van het proces. In de opvoe­ding moeten bei­den bijdragen, maar de bijdrage van de moe­der is wel heel beslissend, meent de paus. Zo deelt juist de moe­der in de her­schep­pen­de kracht van Christus: doordat zij het kind opvoedt, het haar geloof en liefde doorgeeft, helpt zij het kind te leven als een nieuwe schep­ping in Christus.

13. Maag­de­lijk­heid: bruidsgave aan de Heer.

De paus spreekt ook over de waarde van het celi­baat. Het celi­baat omwille van het rijk der hemelen is een genade - een roe­ping - en een keuze, een teken van het Rijk Gods (vgl. Mt. 19, 12). Het is een toe­wij­ding van de persoon aan God, door de navol­ging van de evan­ge­lische raden. De maag­de­lijk­heid is een andere weg van de vrouw om haar roe­ping te verwezen­lijken: de paus noemt het een bruidsgave: de vrouw geeft zich­zelf als bruid aan de Heer, de bruidegom, die tot het uiterste toe heeft liefgehad (vgl. Jo. 13, 1).

De paus noemt de Maag­de­lijk­heid een staat die open staat voor een moe­der­schap in de geest (vgl. Rom. 8,4). We zien dat in tal van vormen in de in­sti­tu­ten van god­ge­wijde vrouwen (reli­gi­euzen en andere in­sti­tu­ten) die zich als doel hebben gesteld de zorg voor mensen, zieken, ge­han­di­capten, verlatenen enz.. Zo is maag­de­lijk­heid een gees­te­lijk huwe­lijk en een gees­te­lijk moe­der­schap. Dat geldt ook voor echtparen die geen kin­de­ren hebben kunnen krijgen. Zo zei koning Boudewijn eens over de kin­derloos­heid van hem en koningin Fabiola: “Wij hebben ons afge­vraagd wat de zin van dit lij­den kon zijn. Stilaan hebben we begrepen dat op deze wijze ons hart vrij was om alle kin­de­ren te beminnen, wer­ke­lijk alle kin­de­ren”.

Er is dus een diepe comple­mentari­teit in de twee roe­pingen tot het (gees­te­lijk of “licha­me­lijk”) huwe­lijk, zoals er een diepe vereni­ging is van lichaam en ziel.

14. De relatie van man en vrouw verlost: dienen in liefde.

De apostel Paulus spreekt in de brief aan de Efesiërs over het huwe­lijk en de ver­hou­ding van man en vrouw (5, 21-32). Het is een tekst waar­mee vrouwe­lijke lectoren soms moeite hebben, want in vers 22 staat: “Vrouwen weest onderdanig aan uw man”. Hoe zit dat dan met alles wat we tot nu toe hebben gezegd over de ver­hou­dingen tussen man en vrouw die door Christus her­schapen wor­den op zo’n manier dat de oor­spron­ke­lijke bedoeling van de Schepper weer tot uiting komt? We dachten dat het met het “over­heer­sen” afgelopen was!

Het geheim van het verbond van man en vrouw en het bruids­ka­rak­ter van hun liefde wordt door de apostel betrokken op de kerk (vgl. Jes. 54, 4-8.10). God blijft trouw aan Zijn bruids­liefde ook al is de bruid meermalen ontrouw. Die bruidegom is Jezus. Johannes de Doper begroet Jezus als de bruidegom (Jo. 3, 27-29) en Jezus zelf noemt zich de bruidegom (Mc. 2, 19-20). Paulus spreekt daarover ook in de 2e Korinte-brief (11,2). In de brief aan de Efeziërs schrijft Paulus over het huwe­lijk “Dit geheim heeft een diepe zin. Ik voor mij betrek het op Christus en de Kerk” (5, 32). Het verbond van de gehuw­den is een teken van de vereni­ging van Christus met de Kerk en die vereni­ging maakt het huwe­lijk tot sacra­ment. De liefde van man en vrouw is een afbeel­ding van de liefde tussen Christus en Zijn Kerk. De man moet zich dus de stijl van Jezus’ omgang met vrouwen eigen maken en de liefde van Jezus voor de Kerk. Zijn liefde was een dienende liefde tot het uiterste en die dienende liefde moet de ver­hou­ding van man en vrouw kenmerken. Dat gold ook voor Maria. Paus Johannes Paulus zegt in zijn brief aan de vrouwen over Maria: “Voor haar betekent heersen was dienen: dienen, haar dienen is heersen (n.10) . “Vrouwen wees onderdanig aan uw man als aan de Heer” (Ef. 5, 22-23), wil dan ook niet zeggen dat de man de vrouw mag over­heer­sen. De zin ervoor luidt: “Weest elkaar onderdanig uit ontzag voor Christus”. Als de man het hoofd wordt genoemd, is dat juist om zijn vrouw te dienen, want hij is hoofd zoals Christus hoofd is van de Kerk, name­lijk om zich voor haar over te leveren (vgl. Ef. 5,25). Christus heeft zich voor de Kerk over­ge­le­verd, zo moeten ook de mannen hun vrouwen lief­heb­ben (5, 25 en 28). De onderdanig­heid is dus wederkerig! In Christus is er geen man of vrouw, geen slaaf of vrije..., zal die­zelfde sint Paulus schrijven! (vgl.Gal. 3, 28).

15. Pries­ter: bruidegom

Even gaat paus Johannes Paulus in dit ver­band ook in op de redenen waarom de pries­ter­wij­ding aan mannen voorbe­hou­den is. De Eucha­ris­tie, zo schrijft hij, is het sacra­ment van de verlos­sing, van de bruidegom. De pries­ter handelt en spreekt in de Eucha­ris­tie in de persoon van Christus, de bruidegom van de Kerk: “Dit is mijn lichaam... Dit is mijn bloed...”. Daardoor kunnen we verstaan waarom de apos­te­len, de pries­ters uit de mannen gekozen zijn, dat heeft Hij niet gedaan uit minach­ting voor vrouwen, zoals we hebben gezien, noch deed Hij dit uit cultuurbe­paalde over­we­gingen: “Gij ziet de mensen niet naar de ogen” (Mt. 22,16).

Daarbij is het be­lang­rijk om voor ogen te hou­den waar het in de Kerk om gaat. Alle gelo­vi­gen hebben deel aan de drie­vou­dige zen­ding van de Heer: de bruid is verenigd met haar Bruidegom (alge­meen pries­ter­schap). Dit is van belang om te begrijpen dat het in de Kerk niet om een instituut, om hiërarchie gaat op zich, maar dat het uit­ein­delijk om de verlos­sing gaat en dus om hei­lig­heid, waar­van de vrouw - Maria - het model is.

De paus voegt er nog aan toe dat vrouwen een be­lang­rijk aan­deel had­den in het leven van de jonge kerk: Phebe (Rom. 16,1), Prisca (2 Tim. 4,19), Evodia en Syntyche (Fil. 4,2), Maria Tryfena, Persis en Tryfosa (Rom. 16, 6. 12) waren vrouwen die actief deelnamen aan ver­kon­di­ging en catechese. In de huis­kerk wordt het geloof doorge­ge­ven door de vrouwen, zoals bij Timoteüs thuis, die het geloof kreeg doorge­ge­ven door zijn moe­der en oma (2 Tim. 1,5). Zo is het de eeuwen door gegaan: mar­telaressen, sterke vrouwen (de paus noemt hier vele namen van grote vrouwen) hebben met heel hun leven getuigd van hun geloof en veel goed gedaan voor de Kerk. De heilige vrouwen zijn incarnaties van het vrouwe­lijk ideaal en een model voor alle chris­te­nen. Vele ge­zin­nen en naties hebben zoveel aan vrouwen te danken!

16. “De liefde is de grootste”. De liefde overwint.

De bewustwor­ding van de waar­dig­heid van de vrouw is eigen aan onze tijd; voor ons chris­te­nen zal dat ook een gelo­vi­ge bewustwor­ding moeten zijn.

De apostel Paulus ver­wijst naar de in­stel­ling van het huwe­lijk in het boek Genesis ( Ef. 5, 21-33): “Daarom zal de man vader en moe­der verlaten om zich te hechten aan zijn vrouw, en die twee zullen één vlees zijn”, woor­den uit het boek Genesis, neerge­schre­ven on­mid­del­lijk aan­slui­tend bij de schep­ping van de vrouw (2,24). Door de schep­ping van de vrouw ont­staat de ‘een­heid van de twee’; de vrouw is de bruid, de Beminde, beeld van de Kerk, die bemind wordt en op haar beurt liefde en leven geeft. De vrouw open­baart daar­mee de waar­heid dat wij door God bemind wor­den; daar­mee is de liefde, zo stelt de paus, het profe­tisch kenmerk van de vrouw. Dit vindt zijn hoogste uitdruk­king in Maria die ont­vangt van de heilige Geest.

De mens kan alleen zich­zelf vin­den als hij zich­zelf geeft. De orde van de liefde, die de orde is van “het begin” is niet vernie­tigd, dat bewijst het proto-evan­ge­lie, waarin de vrouw een bij­zon­dere plaats heeft: “Vijand­schap sticht ik tussen U en de vrouw...”. Er is een grote strijd gaande tussen liefde en egoïsme, tussen dienen en heersen,. tussen geven en nemen. In de vrouw - Eva - Maria - laat de bijbel ons de dra­ma­tische strijd zien voor of tegen God die aan het einde der tij­den tot ont­kno­ping komt, zoals we zien in de vrouw van de Apocalyps: “Er verscheen een groot teken aan de hemel: een vrouw...” (vgl. Apc. 12, 1vv.).

Als God alles in allen zal zijn is deze waar­heid de­fi­ni­tief vervuld: de liefde is de grootste!

post deze webpagina op: Facebook X / Twitter
Terug