Vrijheid van godsdienst
Lezing voor de Sint Nicolaasacademie
Godsdienstvrijheid is nog steeds een enorm vraagstuk: op vele plaatsen in de wereld worden mensen om hun geloof vervolgd en de zogenaamde Arabische lente was voor de christenen in de landen van Noord-Afrika en het Midden-Oosten eerder een Siberische winter. Maar er zijn ook andere problemen rond dit thema. Zaterdagmorgen 19 oktober sprak ik over de Godsdienstvrijheid aan de hand van de Verklaring Dignitatis Humanae van het tweede Vaticaans concilie, voor de Amsterdamse Sint Nicolaasacademie die sinds een aantal jaren bijeenkomt in een zaal van de pastorie van de Sint Agneskerk aan de Amstelveenseweg in Amsterdam.
Het tweede Vaticaans concilie legt er in de Verklaring de nadruk op dat het niet gaat om een "relativisme"alsof het niet uitmaakt wat voor geloof je aanhangt. Ieder mens moet de waarheid zoeken en is geroepen die waar heid die hij erkent en inziet te aanvaarden en er de consequenties uit te trekken. Maar dit zoeken naar de waarheid moet in een zekere vrijheid kunnen gebeuren, want het gaat bij geloven tenslotte om de instemming van ons hart. Dat heeft de kerk trouwens altijd geleerd: Niemand kan tegen zijn zin gedoopt worden, niemand kan geloven tenzij hij dat wil (St. Augustinus).
Wat in de decennia voor het tweede Vaticaans concilie wel veranderd was, is de visie op de opbouw van de Staat en de burgerlijke maatschappij. Sinds paus Pius XI had de sociale leer van de Kerk duidelijk voorgehouden dat een maatschappij dienstbaar moest zijn aan de mensen en het algemeen welzijn en daarom zo dicht mogelijk bij de mensen moet staan volgens het subsidiariteitsbeginsel: laat aan mensen zelf over wat zij zelf kunnen, bied hulp en steun waar zij die hulp en steun nodig hebben. Paus Leo XIII had bovendien al verklaard (1885) dat de Kerk niet tegen democratie is (ook al kende hij toen het taatsbegrip met rechtsstaat nog niet).
Het tweede Vaticaans concilie heeft hierop voort geborduurd en is in de Verklaring uitgegaan van de democratische samenleving en de rechtsstaat, die - zo stelt de Verklaring - geen recht heeft mensen in godsdienstige aangelegenheden te dwingen. De Verklaring staat wel een bijzondere positie van een meerderheidsgodsdienst toe, mits die maar vrijheid laat aan andere godsdiensten. Het gaat hier om een juridische ordening, niet om de morele vraag naar de waarheid. Dat was voor sommige concilievaders - waaronder mgr. M. Lefèbvre - lastig te begrijpen: zij stonden een Staat voor die katholiek zou zijn en - weliswaar met tolerantie voor andere godsdiensten - zou trachten het katholieke in die samenleving in alles te bevorderen. Het gaat hier niet meer om een neutrale staat, maar om een vorst, president of andere regeringsleider die een persoonlijke opdracht voelt om de katholieke godsdienst te bevorderen.
Een dergelijke opvatting - die regimes als die van Franco, Salazar en Pinochet ondersteunde - treffen we in feite nu vooral in Islamitische landen aan, die geheel de samenleving volgens de principes van hun geloof willen ordenen en hooguit en in beperkte mate andere geloven zoals het christendom tolereren. Ten tijde van het concilie was bovendien het Communisme zeer verbreid.
Het concilie stelt daar principes tegenover die op zich voor iedereen toegankelijk zijn, ook voor wie een ander geloof hebben of niet gelovig zijn: de mensen zijn de basis van iedere samenleving. De gelovige zal daarbij zeggen: ze zijn geschapen naar Gods beeld en gelijkenis en wel als sociaal wezen. Het respect voor mensen juist ook in hun diepste overtuigingen - mits die natuurlijk de openbare orde en zedelijkheid geen geweld aandoen - is het fundament voor iedere menswaardige samenleving.
Maar ook in onze samenleving - hoezeer ook democratisch - duiken toch steeds weer zaken op die maken dat we op onze hoede moeten zijn. Er zijn altijd weer mensen die hun overtuiging met geweld of wettelijke maatregelen aan anderen willen opleggen...