Arsacal
button
button
button
button


De Begenadigde: Maria als teken van de voltooiing

Artikel Maria - gepubliceerd: zondag, 24 april 2016 - 1342 woorden
De Begenadigde: Maria als teken van de voltooiing

De geboorte van Jezus Christus komt in het Lucas-evan­ge­lie niet alleen naar voren als een hoogte­punt maar ook als een de­fi­ni­tieve wen­ding in de ge­schie­de­nis. Niet voor niets zegt de engel tot Maria dat Jezus, de beloofde Ver­los­ser, voor eeuwig koning zal zijn. Dit escha­to­lo­gisch accent wordt ver­sterkt door de impliciete ver­wij­zing naar oud­tes­ta­men­tische passages, met name Zefanja 3, 14-17 en Zacharia 9,9.

Chairè, kecharitoménè

Maria wordt aan­ge­spro­ken door de engel met de woor­den “Wees gegroet,” in het Grieks chaire, dat hier eer­der “verheugt u” betekent, zoals we hebben gezien. Zeker ook in het licht van het ver­volg van die zin: “Verheug u be­ge­na­digde”, moet de begroe­ting wel als een uiting van Mes­si­aanse, escha­to­lo­gische vreugde wor­den gezien. De aandui­ding van Maria als “vol van genade”, “de be­ge­na­digde”, in het Grieks kecharitoménè, geeft de naam van een titel aan, die aanduidt dat de dra­ger van die naam of die titel niet “slechts” vol van genade is maar dat die genade zijn wezen bepaalt en uitmaakt.[1] Bij Maria vallen schep­ping en begena­diging ineen, zoals later in het dogma van de on­be­vlekte ont­van­ge­nis door het ker­ke­lijk geloof zal wor­den ver­woord. Het gaat bij de genade om een volle­dig vrije, onver­schul­digde gave van God.

Genade

Tege­lijker­tijd gaat het om een gave waaraan de mens moet mee­werken in vrij­heid wil hij die kunnen ont­van­gen. Bij Maria, de be­ge­na­digde bij uitstek, valt op hoe­zeer die god­de­lijke genade bij de mens past. Aan haar wordt zicht­baar dat de mens niet alleen een moge­lijk­heid bezit om die genade te ont­van­gen, maar dat hij van oorsprong bedoeld is voor de genade en op die genade gericht staat. De genade staat gericht op de heili­ging van de mens, leidt die mens tot hei­lig­heid en daar­mee tot hoe hij oor­spron­ke­lijk bedoeld is. Tege­lijk wordt dui­de­lijk dat het niet gaat om een passief iets, want de mens is ge­roe­pen om mee te werken met die genade.

Dit komt bij Maria op bij­zon­dere wijze tot uiting. Zij prijst de Heer hoog, die grote dingen aan haar heeft gedaan. In die erken­ning van de macht van de genade en in het toelaten dat die macht van de genade zich in haar uit­werkt, ligt de groot­heid van Maria.

Beeld van escha­to­lo­gische vol­tooi­ing

Als de be­ge­na­digde mens is Maria tege­lijker­tijd ook het oer­beeld van de voltooide Kerk.

Maria als teken van de escha­to­lo­gische vol­tooi­ing komt met name tot uiting in het boek van de open­ba­ring van Johannes, waar vele lijnen van het geloof in Maria als escha­to­lo­gische gestalte van de Kerk samen­ko­men. In het 12e hoofd­stuk van de Apocalyps staat het volgende:

“Er verscheen een groot teken aan de hemel: een vrouw, bekleed met de zon, de maan onder haar voeten en op haar hoofd een kroon van twaalf sterren. Zij was zwan­ger en kreet in haar weeën en barens­nood. Toen verscheen aan de hemel een ander teken: een grote, vuurrode draak. Hij had zeven koppen en tien horens en op elke kop een diadeem. En zijn staart vaagde een derde deel van de sterren des hemels weg en wierp ze op de aarde. En de draak stond voor de vrouw die zou baren om zodra zij gebaard had, haar Kind te verslin­den. En zij baarde een Kind, een zoon, die alle volkeren zal wei­den met een ijzeren staf”. (Apc.12, 1-5)

De vrouw

De kerk­va­ders, zoals reeds de heilige Ireneüs van Lyon, zien in de vrouw en het Kind, Maria en haar Zoon, door wiens geboorte de kop van de draak is verp­let­terd.[2]

De vrouw over wie hier ge­spro­ken wordt stelt het volk van God voor, zowel het oude als het nieuwe, gesym­bo­li­seerd door de twaalf sterren, beeld van de twaalf stammen van Israël en van de twaalf apos­te­len. De strijd tussen de vrouw en de draak, beeld van de satan en alle God-vijan­dige machten in de ge­schie­de­nis, is een beeld van de grote strijd tussen goed en kwaad, die de Kerk moet voeren. Kan in deze vrouw ook Maria wor­den gezien, zoals de traditie dat heeft gedaan? Dit is zeker niet buiten de orde. Immers in vers vijf wordt met het Kind, de zoon, dui­de­lijk verwezen naar Jezus Christus, die in Maria zijn aardse moe­der had. “En zij baarde een Kind, een zoon, die alle volkeren zal wei­den met een ijzeren staf”. (Apc.12, 5) Als verwezen wordt naar de geboorte van de Messias in de ge­schie­de­nis, kan de gedachte aan diens moe­der niet wor­den uit­ge­slo­ten.

De Mes­si­aanse geboorte

Toch is de Mes­si­aanse geboorte waar het hier over gaat niet dezelfde als die in de evan­ge­lies van Matteüs en Lucas wordt verhaald, maar “het is de Mes­si­aanse geboorte van de Paas­mor­gen. Inder­daad, in het Nieuwe Testa­ment wordt de Ver­rij­ze­nis herhaalde malen be­schre­ven als een nieuwe geboorte”, schrijft De la Potterie. Hij ver­wijst naar Han­de­lin­gen 13, 32-33.[3] De barende vrouw is Vrouwe Sion, de Kerk, en het kind dat wordt geboren is niet slechts de Heer in de vol­tooi­ing van Zijn Paas­mys­te­rie, maar tege­lijk ook heel het lichaam van Christus, allen die Zijn woord aan­vaar­den en die in vers 17 van dit­zelfde hoofd­stuk van de Apocalyps wor­den genoemd: de Vrouw heeft nog andere kin­de­ren.

Per­soon­lijk én col­lec­tief

Als voor de Zoon dus tege­lijk een in­di­vi­duele en een col­lec­tieve in­ter­pre­ta­tie moge­lijk is, is dat voor de moe­der niet uit te sluiten, zeker waar de beide teksten uit het Johannes-evan­ge­lie over de bruiloft van Kana en de scene onder het kruis tege­lijk per­soon­lijke en col­lec­tieve trekken dragen: Maria is daar niet slechts de persoon Maria, maar zij staat daar als nieuwe Eva, als Vrouwe Sion.[4] De la Potterie wijst in navol­ging van A. Feuillet op de over­een­kom­sten van de Apo­ca­lyp­tische tekst met de pericope over Jezus, Zijn moe­der en de geliefde leer­ling onder het kruis: beide keren wordt de moe­der van de Messias ‘Vrouw’ genoemd, beide keren heeft zij nog andere kin­de­ren dan haar enig­ge­bo­ren Zoon en in beide gevallen gaat het om een meta­fo­risch baren dat met het kruis verbon­den is. Alleen staat in de Apocalyps de Kerk centraal en is de toepas­sing op Maria als het ware secundair, terwijl dat bij de teksten van het vierde evan­ge­lie juist andersom is.[5] De Kerk is de bruid van de hemelse Bruidegom Christus, zoals bij iedere vie­ring van de heilige Eucha­ris­tie tot uiting komt. Maria is het model van de Kerk, het begin en de vol­tooi­ing ervan, die in het twaalfde hoofd­stuk van de Apocalyps wordt getekend.

Gees­te­lijk moe­der­schap

Zo verschijnt Maria hier als de voltooide, als de escha­to­lo­gische vrouwe. Zij staat boven de maan, symbool van de wisseling der tij­den en van de grillige ver­an­de­ring van de ge­schie­de­nis. Deze boven de maan verheven vrouw stelt dus de escha­to­lo­gische vol­tooi­ing te­gen­woor­dig. De ver­wij­zingen naar de pijn bij het baren hoeven hier­voor geen probleem te vormen: het gaat hier om het gees­te­lijk moe­der­schap van Maria en ook Christus toont na zijn ver­rij­ze­nis de won­den aan zijn han­den en voeten.

Zo zien we een lijn in het Nieuwe Testa­ment van de eerste en oudste vermel­ding van Maria als moe­der van de Messias, van haar aanvaar­ding van de menswor­ding in de tijd, naar de vermel­ding van Maria als moe­der van de Messias in haar escha­to­lo­gische over­win­ning, een lijn die eigen­lijk in het boek Genesis begint waar in het zo­ge­naamde proto-evan­ge­lie (Gen. 3,15) al een ver­wij­zing ligt naar de vrouw die de slang zal verslaan.

(Uit: J. Hendriks, Maria, inlei­ding tot de katho­lie­ke leer over de Moeder van de ver­los­ser)



[1] DE LA POTTERIE, o.c., pp. 50-53.

[2] Adv. Haer. III.23.7, in: SC 34, pp. 394-395.

[3] DE LA POTTERIE, o.c., p. 277.

[4] Vgl. DE LA POTTERIE, o.c., pp. 277-278; vgl. “Wanneer een tekst over één van bei­den (Maria of de Kerk JH) spreekt, wordt de bete­ke­nis bijna altijd gemeen­schap­pe­lijk en zon­der on­der­scheid op elk van bei­den toegepast”; Z. ISAAC, ABT VAN STELLA Sermo 51, in: SC 339, pp. 200-216; Neder­landse vertaling in: Getij­den­boek. Lec­tio­na­rium, deel 1 - jaar II (Brussel, Zeist, 1990), pp. 51-52.

[5] Ibidem, pp. 283vv.

Terug