Arsacal
button
button
button
button


Verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid van de diocesane bisschop

Artikel Canoniekrecht - gepubliceerd: zondag, 1 mei 2016 - 9034 woorden
Verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid van de diocesane bisschop

Het ker­ke­lijk wet­boek stelt dat wie uit schul­dige nala­tig­heid op onwet­tige wijze een han­de­ling van ker­ke­lijke macht of bedie­ning of taak stelt of nalaat met schade voor een ander, moet wor­den gestraft. Wie mis­bruik maakt van een taak of ker­ke­lijke macht, moet even­eens wor­den gestraft naar gelang de ernst van zijn han­de­len of nalaten. Dat geldt voor ieder die ker­ke­lijke verant­woor­de­lijk­heid draagt, ook voor een dio­ce­sane bis­schop.

Verant­woor­de­lijk­heid en aansprake­lijk­heid van de dio­ce­sane bis­schop volgens Canon 128

Canon 1389 §2 bepaalt dat iemand die uit schul­dige nala­tig­heid op onwet­tige wijze een han­de­ling van ker­ke­lijke macht of bedie­ning of taak stelt of nalaat met schade voor een ander, moet wor­den gestraft. Wie mis­bruik maakt van een taak of ker­ke­lijke macht, moet even­eens wor­den gestraft naar gelang de ernst van zijn han­de­len of nalaten (canon 1389 §1). Het gaat hier om een ferendae sen­tentiae straf die echter verplicht moet wor­den opgelegd. Voor een aantal spe­ci­fie­ke vormen van mis­bruik van ker­ke­lijke macht, wor­den meer concrete straf­be­pa­lingen gegeven (vgl. bijv. canones 1382-1383; 1396). Deze bepa­lin­gen viseren ook het han­de­len van een dio­ce­sane Bis­schop, waarbij echter moet wor­den opgemerkt dat straf­zaken over Bis­schop­pen aan de paus zelf zijn voorbe­hou­den (canon 1405 §1, n.3).

Ver­vol­gens moet de schade die uit de han­de­ling voort­komt, wor­den her­steld. Hierover gaat canon 128 die ons uitgangs­punt is: “Al wie onwet­tig door een rechtshan­de­ling, en zelfs door welke andere han­de­ling ook met list of met schuld gesteld, een ander schade berokkent, is gehou­den aan de ver­plich­ting de aan­ge­richte schade te her­stel­len”.

Ver­schil­lende ele­menten komen zowel in canon 1389 als in canon 128 terug: de reikwijdte van de tekst gaat in beide canones ver­der dan schade veroor­zaakt door rechtshan­de­lin­gen in strikte zin, dat wil zeggen: vrij­wil­lige han­de­lin­gen van een fysieke of rechts-persoon in een vorm erkend door de wet, waaraan rechtsge­volgen verbon­den zijn. In beide bepa­lin­gen wordt zowel aan het stellen als aan het nalaten van een han­de­ling gedacht, zoals voor het bepaalde in canon 128 blijkt uit canon 57 §3. In beide canones wordt het ele­ment van onwet­tig­heid genoemd, dat de ene keer wordt betrokken op het stellen van de han­de­ling (canon 1389 §2), de andere keer op het toe­bren­gen van de schade (canon 128). In canon 1389 wordt ge­spro­ken van culpabilis neglegentia (schul­dige nala­tig­heid) bij het op onwet­tige wijze stellen van de han­de­ling; canon 1389 §2 heeft dus alleen een straf op het oog wanneer er sprake is van schul­dige nala­tig­heid bij het stellen van een han­de­ling. Die schul­dige nala­tig­heid wordt overigens ver­on­der­steld, zoals we nog zullen zien, wanneer het gaat om een onwet­tige han­de­ling van open­baar bestuur. In canon 128 wordt dan ook alleen uit­druk­ke­lijk van dolus en culpa ge­spro­ken waar het over andere dan rechtshan­de­lin­gen gaat.

Beide canones kwamen als zodanig niet in het ker­ke­lijk wet­boek van 1917 voor en zijn uitdruk­king van de wens de subjectieve rechten van de gelo­vi­gen beter te be­scher­men. Wij staan hier dus stil bij de bete­ke­nis en de wer­king van canon 128 die van meer direct belang is voor de bescher­ming van de rechten van de gelo­vi­gen.

1. WORDINGSGESCHIEDENIS VAN CANON 128 EN DE TOTSTANDKOMING VAN DE HUIDIGE PROCEDURES TOT SCHADEVERGOEDINGS


Voor het thema van de verant­woor­de­lijk­heid en aansprake­lijk­heid van de dio­ce­sane Bis­schop en het herstel van de aan­ge­richte schade is het van belang aan­dacht te beste­den aan de totstandko­ming van canon 128. Voorts is de rege­ling van de wijze waarop het herstel van de schade kan wor­den afge­dwon­gen aan ver­an­de­ringen onderhevig geweest, zodat het van bete­ke­nis is hier bij deze ont­wik­ke­lingen stil te staan.
Bij de her­zie­ning van het ker­ke­lijk wet­boek was de bescher­ming van de rechten van de gelo­vi­gen een bij­zon­dere doel­stel­ling, die onder meer door canon 128 en de ont­wik­ke­ling van "admi­ni­stra­tief recht" moest wor­den veilig gesteld.
Onder de door de algemene ver­ga­de­ring van de Bis­schop­pen­synode van 1967 aanvaarde principes die als leidraad bij de her­zie­ning van het ker­ke­lijk wet­boek moesten dienen, gaan met name het zesde en zevende over de bescher­ming van de rechten van de gelo­vi­gen en het zoge­noemde "admi­ni­stra­tieve recht". Met name het zesde principe is voor de totstandko­ming van canon 128 van belang: “Van­wege de fun­da­men­tele gelijk­waar­dig­heid van alle christen­ge­lo­vigen en wegens de verschei­den­heid van ambten en taken, gefun­deerd in de hië­rar­chische orde­ning zelf van de Kerk, is het van belang dat de rechten van personen juist wor­den om­schre­ven en veilig gesteld. Dit bewerkstelligt dat de uit­oefe­ning van de macht meer als een dienst verschijnt, het aanwen­den ervan meer ver­sterkt wordt en mis­bruik uit­ge­slo­ten”. Een voor­naam doel van de her­zie­ning van het wet­boek werd daar­mee dat de subjectieve rechten van alle gelo­vi­gen op gelijke wijze zou­den wor­den beschermd zodat iedere ver­den­king van wille­keur verdwijnt. Deze doel­stel­ling moest wor­den bereikt door de canones 128 en 1389 en door nieuwe beroeps­moge­lijk­heden te creëren, waarbij in het bij­zon­der aan de in­stel­ling van admi­ni­stra­tieve recht­banken werd gedacht.

De totstandko­ming van canon 128

Canon 128 is voor­be­reid door de studie-com­mis­sie “de personis physicis et moralibus”, later geheten:“De personis physicis et iuridicis”. Tijdens de najaars-sessie van de com­mis­sie van 5-9 no­vem­ber 1968 stelde één van de consultoren voor dat een canon zou wor­den toe­ge­voegd over restitutie en schade­her­stel, ook wanneer de schuld niet moreel maar slechts juri­disch was. Alle consultoren waren het daar­mee eens en ter ver­ga­de­ring formuleerde de adjunct-se­cre­ta­ris, mgr. W. Onclin, een tekst die substantieel nau­we­lijks veran­derd, in het wet­boek is terecht geko­men.

In de voor­jaars-sessie ver­ga­de­ring van 25-28 maart 1969 werd door de consultoren gedis­cus­sieerd over de vraag of de canon ook zou gel­den voor publieke rechtshan­de­lin­gen, dat wil zeggen han­de­lin­gen gesteld door de ker­ke­lijke over­heid, en of dit ook zou gel­den voor andere rechtshan­de­lin­gen. Besloten werd de canon zo te formu­le­ren dat tot uiting zou komen dat iedere han­de­ling die schade berokkent, her­steld moet wor­den door degene die de han­de­ling heeft gesteld en de schade heeft toe­ge­bracht. Voor­waarde was dat er sprake is van juri­dische schuld die werd gelijk­ge­steld met schen­ding van de wet. Het woord “illegitime” (onwet­tig) werd toe­ge­voegd en in de tekst van de canon zou dit slaan op de “substantia” en de “modus” van de rechtshan­de­ling en gel­den voor zowel private als publieke rechtshan­de­lin­gen. Daar­mee werd beves­tigd dat krachtens deze canon er een ver­plich­ting bestaat tot herstel van schade wanneer de rechtshan­de­ling zelf of de wijze waarop die tot stand is geko­men of wordt toegepast, onwet­tig is.

Tijdens de najaars­ver­ga­de­ringen in de periode van 24 tot en met 28 no­vem­ber is de canon opnieuw aan de orde geweest, maar er heeft geen dis­cus­sie meer plaats­ge­von­den; de canon werd goedge­keurd zoals die er al lag. De canon kwam opnieuw even ter sprake tij­dens de ver­ga­de­ringen van 4-8 ok­to­ber 1971. Bij die gelegen­heid vroeg een consultor of niet vermeld moest wor­den dat men in beroep kan gaan, waarop mgr. W. Onclin ant­woordde dat dit van­zelf sprak. De tekst bleef dan ook zoals die was.

In de ontwerp­tekst van het proces­recht van 1978 werd een algemene canon voor­ge­steld over de nood­zaak tot schadevergoe­ding; die is echter verwij­derd omdat zo’n bepaling al in het eerste boek was opgeno­men. De studie­com­mis­sie “de processibus” formuleerde wel wensen ten aanzien van de formu­le­ring van de hui­dige canon 128 en toen die aan de orde kwam in de ver­ga­de­ringen van 18-23 februari 1980 besloot de com­mis­sie in plaats van “libere” (vrijwillig) in de tekst op te nemen “dolo vel culpa” (met opzet of schuld). De ver­plich­ting de aan­ge­richte schade te her­stel­len rust daardoor niet lan­ger op iedere vrijwillig gestelde han­de­ling, maar op han­de­lin­gen die met list of met schuld zijn gesteld. Onveran­derd ge­ble­ven was de herstelplicht ten aanzien van rechtshan­de­lin­gen die onwet­tig schade toe­bren­gen. Bij aansprake­lijk­heid voor vrij­wil­lige daden die onwet­tig schade berokkenen waarbij geen sprake is van opzet of schuld, zou men kunnen denken aan een aanbeveling door de Bis­schop om een pries­ter bij jeugd­werk te betrekken, die zich later schul­dig blijkt te maken aan seksueel mis­bruik, terwijl dat tevoren door de Bis­schop niet te voor­zien was. De aldus ge­wij­zigde tekst werd over­ge­no­men in de ontwerp­tekst van 1980 (canon 125). Deze formu­le­ring is gelijk aan die van het ker­ke­lijk wet­boek, zij het dat “ad damnum illatum reparandum” is veran­derd in “damnum illatum reparandi”, maar dat is louter om reden van stijl.

In het Wetboek van de oosterse Kerken (Codex canonum Ecclesiarum orientalium) is vrijwel dezelfde tekst opgeno­men in canon 935, zij het dat de komma’s zijn weg­ge­la­ten, waardoor de woor­den “met list of met schuld gesteld” ook op een rechtshan­de­ling slaan.

De totstandko­ming van de hui­dige admi­ni­stra­tieve pro­ce­dures

Het canoniek recht voorziet ver­schil­lende pro­ce­dures waar­bin­nen een eis tot schadevergoe­ding naar voren kan wor­den gebracht, zoals het straf­pro­ces of het con­tentieus geding. Deze pro­ce­dures hebben geen grote ver­an­de­ringen onder­gaan en wor­den bovendien weinig toegepast. In veel gevallen zou­den de admi­ni­stra­tieve recht­banken, die in de ontwerp­tek­sten van de Codex Iuris Canonici waren voor­zien, over de aan­ge­richte schade hebben moeten oor­de­len, maar zoals bekend, is bijna iedere vermel­ding van deze recht­banken in de laatste fase van de wor­dingsge­schie­de­nis van het wet­boek geschrapt. Hierdoor is het middel van admi­ni­stra­tieve recht­spraak in ieder geval niet alge­meen verplicht inge­voerd zodat ieder er gebruik van kan maken. De in­stel­ling van een admi­ni­stra­tieve recht­bank wordt binnen de Apos­to­lische Signatura nog steeds voor moge­lijk gehou­den, maar niet zon­der indult van de Apos­to­lische Stoel.

Inzake het beroep tegen admi­ni­stra­tieve decreten van dio­ce­sane Bis­schop­pen, hebben be­lang­rijke ont­wik­ke­lingen plaats gevon­den sinds het begin van de twin­tigste eeuw.

In 1908 her­vormde de heilige paus Pius X de Romeinse curie en kon­digde bij die gelegen­heid tevens een eigen wet (“lex propria”) voor de heilige Romeinse Rota en de Apos­to­lische Signatuur af. In dit laatste do­cu­ment werd bepaald dat er geen beroep (“recursus” of “appellatio”) moge­lijk was op de Rota tegen besluiten van de Bis­schop­pen die niet door een gerechte­lijke pro­ce­dure tot stand waren geko­men, maar dat de Con­gre­ga­ties van de Romeinse Curie de enige bevoegde instanties zou­den zijn om een beroep te aan­vaar­den. Dit was een opmer­ke­lijke vernieu­wing die niet los te zien is van de ten­dens in de rechts­sys­te­men van de ver­schil­lende lan­den om admi­ni­stra­tieve beslis­singen niet te laten beoor­de­len door de gewone recht­banken. Tenminste sinds de twaalfde eeuw was een beroep moge­lijk tegen onder meer bis­schop­pe­lijke besluiten die niet door een gerechte­lijke pro­ce­dure tot stand waren geko­men. Om deze reden werd dit beroep in de pau­se­lijke do­cu­menten en door de canonisten “appellatio extraiudicialis” genoemd, een naam die terug gaat op de heilige Raymundus de Peñafort. Het beroep werd tegen een beslis­sing van de eigen Bis­schop uit­ge­bracht bij de (recht­bank van de) Me­tro­po­liet en ver­vol­gens bij de heilige Stoel, waar het behandeld werd door de Rota. Soms werd de zaak met pau­se­lijke dispen­sa­tie behandeld door een dichter bij de kla­ger gelegen recht­bank. De be­han­de­ling van dit beroep was een uit­oefe­ning van rech­ter­lijke macht, zodat met name volgens de post-Tri­den­tijnse canonisten, voor deze gevallen op straffe van nie­tig­heid gold “lite pen­dente nihil innovetur”, tij­dens het proces mag er niets wor­den veran­derd: het besluit, waartegen het beroep was inge­steld, mocht niet wor­den uitge­voerd en beslis­singen die hiermee strij­dig waren, moesten als nie­tig wor­den aangemerkt. Dit suspensieve effect van het beroep werd door ver­schil­lende pausen en vooral door paus Bene­dic­tus XIV (1740-1758) wegens mis­bruik zozeer beperkt, dat er tenslotte weinig van over bleef. De appellatio extraiudicialis hield volgens I. Gordon in, dat ieder die zich onte­recht bena­deeld voelde, in beroep kon gaan bij de recht­bank bij wie de aan­ge­klaag­de - de veroor­zaker van de schade, een privé-persoon of een ker­ke­lijke over­heid - een forum had. Deze moge­lijk­heid paste in een systeem waarin geen schei­ding van admi­ni­stra­tieve en rech­ter­lijke macht bestond (“iurisdictio unica”).

De her­vor­ming van de curie in 1908 bracht dus met zich mee dat van dit systeem werd afgestapt en een beroep tegen buiten-gerechte­lijke decreten van Bis­schop­pen uit­slui­tend kon wor­den inge­steld bij de Con­gre­ga­ties van de Romeinse curie. Deze bepaling werd in het wet­boek van 1917 over­ge­no­men in canon 1601.

Bij de her­zie­ning van de Romeinse curie in het jaar 1967, kreeg de Signatura Apostolica een nieuwe vorm: de tweede sectie van deze curie-instantie werd gecreëerd, die als hoogste ker­ke­lijke recht­bank bij admi­ni­stra­tief beroep ging fun­geren. De Signatuur kreeg echter niet de bevoegd­heid over de merites van de voor­ge­legde kwesties te oor­de­len, doch over de wet­tig­heid van de pro­ce­dure en de admi­ni­stra­tieve beschik­king. De curie-organen waarbij men in hië­rar­chisch beroep kan gaan tegen een besluit van een dio­ce­sane bis­schop, hebben wél de bevoegd­heid om een beschik­king ook inhou­de­lijk te toetsen en te herzien (vgl. canon 1739), hoewel hier­van bijna nooit gebruik wordt gemaakt. Sinds de laatste her­vor­ming van de curie in 1988 is, zoals hier­voor is be­spro­ken, aan de Signatuur de bevoegd­heid verleend aan de bena­deelde partij een vergoe­ding toe te kennen voor gele­den schade.

In een eerste ontwerp­tekst uit 1970 wer­den ver­schil­lende moge­lijk­he­den aange­ge­ven om tegen een admi­ni­stra­tieve beschik­king in beroep te gaan: het hië­rar­chisch beroep met de moge­lijk­heid van ver­be­te­ring of ver­nie­ti­ging van het decreet, een admi­ni­stra­tief proces met de moge­lijk­heid van ver­nie­ti­ging van het decreet bij onwet­tig­heid in ruime zin, en een gewoon proces waar­bin­nen het decreet niet vernie­tigd kon wor­den, maar wel een herstel van de aan­ge­richte schade kon wor­den bepaald. Reeds in een tweede ontwerp­tekst werd deze laatste bevoegd­heid exclusief toegewezen aan de te vormen admi­ni­stra­tieve recht­banken, zodat de gewone recht­banken niet bevoegd waren inzake schade die ont­staat uit beschik­kingen van een admi­ni­stra­tieve over­heid, zoals dat nu nog steeds is.

Op basis van de tien principes werd besloten een ontwerp­tekst op te stellen met een rege­ling voor een net­werk van verplicht op te richten admi­ni­stra­tieve recht­banken van eerste instantie en van beroep op niveau van de bis­schop­pen­con­fe­ren­tie. Deze recht­banken moesten een beroep tegen buiten­gerechte­lijke beschik­kingen beoor­de­len, dat van de compe­tentie van de gewone ker­ke­lijke recht­banken is uit­ge­slo­ten (canon 1400 § 2); zij zou­den op een lager niveau de taak hebben moeten krijgen die de Apos­to­lische Signatuur sinds 1967 had. Bovendien zou­den deze recht­banken de bevoegd­heid krijgen een schadevergoe­ding vast te stellen, die in 1988 uit­ein­delijk alleen de Signatuur is verleend.

In de plenaire ver­ga­de­ring van de voor­be­rei­dings­com­mis­sie die in ok­to­ber 1980 is gehou­den, werd uit­voerig over de admi­ni­stra­tieve recht­banken ge­spro­ken. De ontwerp­tekst van 1980 had de in­stel­ling van admi­ni­stra­tieve recht­banken niet lan­ger verplicht gesteld (c. 1689 §§ 1-2: "potest"). Aan de ver­ga­de­ring werd de vraag voor­ge­legd of dit zo zou moeten blijven.

De kwestie werd in te­gen­woor­dig­heid van de paus in de com­mis­sie behandeld. De overgrote meer­der­heid van de aanwe­zigen stemde tegen de invoe­ring van een ver­plich­ting. Over het alge­meen zag men geen moge­lijk­heid een derge­lijke structuur in het leven te roepen; bovendien zag men er een bezwaar in dat er nog geen erva­ring was met een structuur van admi­ni­stra­tieve recht­banken. In de dis­cus­sie brachten ver­schil­lende leden naar voren dat zij in het alge­meen vragen had­den bij de in­stel­ling van derge­lijke tribunalen. Het bezwaar van rechtsonge­lijk­heid werd nogal eens onder­streept.

Na deze ver­ga­de­ring werd de ontwerp­tekst van het ker­ke­lijk wet­boek, herzien aan de hand van de opmer­kingen van de leden van de com­mis­sie, de paus ter hand gesteld, die eerst met een groep van zes canonisten, ver­vol­gens met drie kar­di­na­len en twee bis­schop­pen het ontwerp heeft door­ge­no­men. Een van de on­der­wer­pen waaraan bij­zon­dere aan­dacht is besteed, betrof de in­stel­ling van admi­ni­stra­tieve recht­banken. In deze fase zijn de be­tref­fen­de canones verwij­derd. Daar­mee verdween althans voor dit moment een concrete moge­lijk­heid om derge­lijke recht­banken op het niveau van de bis­schop­pen­con­fe­ren­tie in het leven te roepen.

Het wet­boek van 1983 heeft echter wel enkele be­lang­rijke ver­an­de­ringen aan­ge­bracht in het hië­rar­chisch beroep. Zo bepaalt canon 1738 dat de indiener van het beroep altijd het recht heeft om van een advocaat of procurator gebruik te maken. Wanneer de indiener niet over goede rechts­bij­stand beschikt, dient van ambtswege een persoon te wor­den aan­ge­steld om die rechts­bij­stand te verlenen, wanneer de Over­heid dit nood­za­ke­lijk acht (canon 1738) om het recht op ver­de­di­ging veilig te stellen.

2. DE BETEKENIS VAN CANON 128

Er is dus geen enkele twijfel dat deze canon van toepas­sing is op rechtshan­de­lin­gen en andere han­de­lin­gen van een dio­ce­sane Bis­schop of een andere ker­ke­lijke over­heid. Niet alleen omdat “ubi lex non dis­tinguit et nos dis­tinguere non debemus”, maar ook omdat het een eis van recht­vaar­dig­heid en dus van god­de­lijk recht is, dat iemand de schade die hij iemand ten onrechte toe­brengt, naar vermogen herstelt. Bovendien is het aanneme­lijk vanuit de parallel met de reeds genoemde canon 1389 en past dit helemaal in de lijn van de principes die de leidraad vorm­den bij de her­zie­ning van het ker­ke­lijk wet­boek en die om een betere bescher­ming van de subjectieve rechten vroegen. In 1988 is trouwens, zoals reeds vermeld, aan de Apos­to­lische Signatuur de bevoegd­heid toegekend een vergoe­ding vast te stellen wanneer schade berokkend is door een onwet­tige admi­ni­stra­tieve han­de­ling van ker­ke­lijke over­he­den, naast de compe­tentie die de hoogste ker­ke­lijke recht­bank op dat moment al bezat om te oor­de­len over de wet­tig­heid van een admi­ni­stra­tieve beschik­king. In canon 128 wordt zelfs be­klem­toond dat deze bepaling alge­meen van toepas­sing is door het woord “quicumque” (al wie, wie dan ook) waar­mee de canon begint.

Han­de­lin­gen van de Bis­schop als Bis­schop en ver­te­gen­woor­diger van zijn par­ti­cu­liere Kerk

Ook voor han­de­lin­gen van de dio­ce­sane Bis­schop geldt dus de ver­plich­ting van canon 128 de aan­ge­richte schade te her­stel­len. Het gaat hier niet slechts om schade die hij als privé-persoon berokkend heeft en waarvoor hij per­soon­lijk verant­woor­de­lijk is, maar ook om han­de­lin­gen van open­baar bestuur, waarbij de dio­ce­sane Bis­schop het bisdom ver­te­gen­woor­digt (canon 393) en de rechts­persoon - het diocees - verant­woor­de­lijk gehou­den wordt. De Bis­schop handelt waar het om bestuurshan­de­lin­gen gaat als (dio­ce­sane) Bis­schop en ver­te­gen­woor­diger van de rechts­persoon, of het nu gaat om rechtshan­de­lin­gen in strikte zin of om andere han­de­lin­gen die hij als be­stuur­der stelt, zodat het bisdom voor een finan­ciële of andersoor­tige schadeloos­stel­ling moet zorgen. De rechts­persoon - het bisdom - is alleen verant­woor­de­lijk wanneer de Bis­schop inder­daad als Bis­schop en/of ver­te­gen­woor­diger van de rechts­persoon heeft gehandeld (vgl. canones 639 §1; 1281 §3). Immers, “delictum personae non debet in detri­mentum Ecclesiae redundare”, zoals regel 76 van de Regulae Iuris van het Liber Sextus luidt. Maxwell noemt een drietal criteria om deze vraag te kunnen beoor­de­len: het eerste criterium betreft de persoon die de scha­de­lijke han­de­ling heeft gesteld: heeft de Bis­schop door zijn ambt inder­daad de taak en de bevoegd­heid om deze han­de­ling te stellen; heeft hij wellicht deze bevoegd­heid door dele­ga­tie of toestem­ming verkregen of kwam het hem niet toe deze han­de­ling te stellen? Het tweede criterium betreft de wet­ge­ving en de wette­lijke vereisten die aan deze scha­de­lijke han­de­ling wor­den gesteld. Heeft de han­de­ling voldaan aan de wette­lijke voor­waar­den om als han­de­ling van de ver­te­gen­woor­diger van het bisdom te kunnen wor­den beschouwd. Het derde criterium betreft de vraag of de han­de­ling in overeenstem­ming was met het rechts­ka­rak­ter en de doel­stel­ling van de rechts­persoon. Was de han­de­ling gel­dig of niet, beant­woordde de handel­wij­ze aan de doel­stel­ling van een bisdom of niet, was de han­de­ling goedge­keurd of niet, had de Bis­schop de macht om dit te doen of niet? Deze vragen kunnen helpen te bepalen of de Bis­schop inder­daad als dio­ce­sane Bis­schop en ver­te­gen­woor­diger van het bisdom heeft gehandeld of niet, met name waar het om finan­ciële schadevergoe­dingen gaat.

Het bisdom is dus aansprake­lijk als de Bis­schop handelt als ver­te­gen­woor­diger van het bisdom, maar als de Bis­schop handelt zon­der de nood­za­ke­lijke toestem­ming of zon­der degenen te hebben gehoord die hij dient te horen, is de rechtshan­de­ling ongel­dig. De ver­plich­ting om de schade te her­stel­len rust strikt geno­men alleen op het bisdom als de rechts­persoon op een of andere wijze verant­woor­de­lijk kan wor­den gehou­den voor de han­de­ling die de schade heeft aan­ge­richt (canon 128). Is dat niet zo, kan het bisdom naar canoniek recht niet verant­woor­de­lijk wor­den gehou­den, maar rust de verant­woor­de­lijk­heid en aansprake­lijk­heid bij de Bis­schop per­soon­lijk.

In ver­schil­lende gevallen zak er sprake zijn van een “gemengde” verant­woor­de­lijk­heid, bij­voor­beeld waar de Bis­schop als be­stuur­der een beslis­sing heeft getroffen, waartoe hij in rede­lijk­heid niet had kunnen komen. In zo’n geval is er sprake van een per­soon­lijke verant­woor­de­lijk­heid van de Bis­schop, maar kan ook het bisdom als rechts­persoon zich niet aan (alle) aansprake­lijk­heid ont­trek­ken.

De Bis­schop en han­de­lin­gen van onder­ge­schikten

Voor han­de­lin­gen die een gedele­geerde van de Bis­schop stelt, kan de Bis­schop - en dus het bisdom - niet direct verant­woor­de­lijk wor­den gehou­den, omdat de gedele­geerde binnen de grenzen van zijn mandaat handelt in eigen naam en naar eigen inzicht (canon 133), tenzij die persoon zodanig on­ge­schikt was dat hij niet gedele­geerd had mogen wor­den of de Bis­schop op andere wijze schuld heeft aan de scha­de­lijke han­de­ling door deze persoon te dele­geren. Er moet echter sprake zijn van oor­zaak en gevolg: alleen als de schade is veroor­zaakt door de han­de­ling van de Bis­schop is canon 128 op de dele­gerende van toepas­sing en rust er op de Bis­schop een ver­plich­ting de schade te her­stel­len. De Romeinse Rota heeft wel een indirect aan­ge­richte schade erkent als reden voor schadevergoe­ding, maar een zuiver occasioneel ver­band tussen de han­de­ling en de aan­ge­brachte schade is niet voldoende. Zo is de Bis­schop althans naar canoniek recht, niet zon­der meer verant­woor­de­lijk voor schade die is aan­ge­bracht doordat een pastoor min­der­ja­rigen heeft mis­bruikt, ook al heeft Bis­schop die pastoor benoemd. Anders ligt dit na­tuur­lijk wanneer de Bis­schop een derge­lijk mis­bruik rede­lijker­wij­ze kon voor­zien, of wanneer hij zelfs niet de maat­regelen heeft geno­men die het canoniek recht ter­zake voorschrijft of die van hem krachtens canoniek recht verwacht mogen wor­den. Zo kan een Bis­schop een strafover­plaat­sing van een gees­te­lij­ke die zich aan ver­krach­ting of seksueel mis­bruik van min­der­ja­rigen heeft schul­dig gemaakt, niet als “iusta poena” be­schou­wen omdat dit de moge­lijke slacht­of­fers niet beschermt en niet beant­woordt aan de doel­stel­ling van een ker­ke­lijke straf (vgl. canon 1341), temeer daar het wet­boek van 1917 voorschreef dat de daders in zo’n geval moesten wor­den gesuspen­deerd en eerloos verklaard en dat elk ambt, beneficie, waar­dig­heid of taak hun moest wor­den ontnomen. Op dit terrein van de verant­woor­de­lijk­heid van de Bis­schop voor han­de­lin­gen van onder­ge­schikten liggen dus allerlei causali­teits-vragen, die door de ju­ris­pru­den­tie verhel­derd kunnen wor­den.
Handelt iemand die door de Bis­schop is benoemd echter krachtens plaats­ver­van­gende macht (potestas vicaria), dan is ook de Bis­schop krachtens wiens bevoegd­heid hij handelt, in principe aansprake­lijk. Wie immers plaats­ver­van­gende macht bezit, dient te han­de­len ad mentem Episcopi (in de geest van de Bis­schop). Daarom is de veron­der­stel­ling dat de Bis­schop wel een verant­woor­de­lijk­heid heeft voor schade die ont­staat uit de han­de­lin­gen van zijn vica­rissen, die geacht wor­den nooit tegen de wil en de geest van de dio­ce­sane Bis­schop te han­de­len (canon 480). Deze pre­sump­tie is in zoverre voor het bewijs van het tegen­deel vat­baar, dat in bepaalde gevallen moet wor­den gecon­clu­deerd dat de vica­ris tegen de geest en de wil en dus niet als vica­ris van zijn Bis­schop heeft gehandeld. Als er geen sprake was van dolus of culpa van de Bis­schop, kan de schade hem niet wor­den aan­gerekend; wanneer het een rechtshan­de­ling van de vica­ris betrof die wel gel­dig was, zullen de Bis­schop en het diocees verant­woor­de­lijk zijn, maar een schade op hem kunnen verhalen.

Toch kan er ook ten aanzien van han­de­lin­gen van een gedele­geerde van de Bis­schop of van andere personen die met een benoe­ming of zen­ding van de Bis­schop in het bisdom werk­zaam zijn of van rechts­personen die door de Bis­schop zijn opgericht of goedge­keurd, sprake zijn van een verant­woor­de­lijk­heid die leidt tot een ver­plich­ting voor de Bis­schop de aan­ge­richte schade te her­stel­len. Dit is bij­voor­beeld het geval wanneer het onwet­tig berokkenen van schade moge­lijk is gewor­den doordat de Bis­schop niet het ver­schul­digde waak­zaam toe­zicht uitoefent of het onder­hou­den van de ker­ke­lijke wetten niet urgeert (canon 392 §§ 1 en 2) of de schade nood­za­ke­lijker­wij­ze voortvloeit uit de doel­stel­ling die hij een publieke rechts­persoon heeft meege­ge­ven. Indien de Bis­schop in gebreke blijft door geen toe­zicht te hou­den, niet de normale pru­dentie han­teert bij de selectie van zijn mede­wer­kers, on­vol­doen­de oog houdt op de geschikt­heid van degenen die hij benoemt of een publieke rechts­persoon statutaire ver­plich­tingen oplegt die tot schade lei­den, is hij (mede)verant­woor­de­lijk voor de schade die wordt berokkend door deze personen of in­stel­lingen. In dit geval is er immers sprake van een han­de­ling met schuld gesteld die schade aanricht, want degene die de han­de­ling stelt, dient de normale gevolgen van die handel­wij­ze te voor­zien.

Schade door niet te han­de­len

Een ver­plich­ting om de aan­ge­richte schade te her­stel­len, kan ontstaan uit niet-han­de­len en zwijgen. Ook niet-han­de­len wordt in dit ver­band door het ker­ke­lijk wet­boek als han­de­len beschouwd: “Telkens wanneer de wet oplegt een decreet uit te vaar­digen of door een belang­heb­bende een aan­vraag of beroep om een decreet te ver­krij­gen wet­tig inge­diend wordt, dient de bevoegde over­heid binnen drie maan­den ... daarin te voor­zien...” (canon 57 §1). Doet de ker­ke­lijke over­heid niets, wordt een nega­tief ant­woord ge­pre­su­meerd (canon 57 §2). Dit stil­zwij­gen is aldus bestuur­lijk han­de­len waarop canon 128 van toepas­sing is: “Het ge­pre­su­meerd nega­tief ant­woord ontslaat de bevoegde over­heid niet van de ver­plich­ting om een decreet uit te vaar­digen en zelfs niet van de ver­plich­ting om eventueel veroor­zaakte schade, volgens canon 128 te her­stel­len” (canon 57 §3). Bij “damnum illatum” (aan­ge­richte schade) die ont­staat door niet te han­de­len, dient men niet alleen te denken aan schade die wordt toe­ge­bracht doordat de Bis­schop niet rea­geert op een recht­ma­tig verzoek dat door een belang­heb­bende wet­tig is inge­diend, maar ook aan schade die volgt uit het schul­dig in gebreke blijven van de Bis­schop om de gemeen­schap­pe­lijke discipline van de Kerk te bevor­de­ren of die ont­staat door het niet-urgeren van ker­ke­lijke wetten (canon 392 §1).

Rechtshan­de­lin­gen (“actu iuridico”)

Canon 128 vermeldt aller­eerst de rechtshan­de­ling die een ander onwet­tig schade berokkent. Onder rechtshan­de­lin­gen zijn hier te verstaan: vrij­wil­lige han­de­lin­gen van een fysieke of rechts-persoon in een vorm erkend door de wet, waaraan rechtsge­volgen verbon­den zijn. In geval van twijfel wor­den ook han­de­lin­gen die op rechtshan­de­lin­gen gelijken als rechtshan­de­ling beschouwd. Deze “rechtsgeschäftsähnlichen Handlungen” zijn vrij­wil­lige han­de­lin­gen die indirect een rechtsge­volg mee­bren­gen, zoals een verma­ning, het vaststellen van een termijn, bezet­ting, het niet-stellen van een proceshan­de­ling gedurende zes maan­den (canon 1520), enzo­voorts.
De dio­ce­sane Bis­schop bezit zowel wet­ge­vende als uit­voerende en rech­ter­lijke macht. De scha­de­lijke rechtshan­de­ling waarop canon 128 doelt, kan uit elk van deze drie bevoegd­he­den voort­ko­men. Het kan gaan om een uit­spraak die de Bis­schop als rechter heeft gedaan, wanneer hij de rech­ter­lijke macht heeft uit­geoe­fend in eigen persoon (canon 1419 §1); de moge­lijk­heid bestaat dat een wet die door de dio­ce­sane Bis­schop is uit­ge­vaar­digd of van kracht verklaard, aan anderen onwet­tig schade toe­brengt. In de meeste gevallen zal de ver­plich­ting om de schade te her­stel­len, voort­ko­men uit een bestuurshan­de­ling gesteld krachtens de admi­ni­stra­tieve of uit­voerende macht zoals benoe­mingen en ont­slagen, strafopleg­ging langs admi­ni­stra­tieve weg, oprich­ting of ophef­fing van een pa­ro­chie, slui­ting van een kerk. Voorts kan schade voor der­den voort­vloei­en uit contractuele ver­plich­tingen die de dio­ce­sane Bis­schop als ver­te­gen­woor­diger van een rechts­persoon is aan­ge­gaan. De pro­ce­dure tot het ver­krij­gen van een vergoe­ding van de aan­ge­richte schade, is ver­schil­lend al naar gelang de aard van de rechtshan­de­ling: de pro­ce­dure is anders bij een rechtshan­de­ling gesteld van­wege wet­ge­vende of admi­ni­stra­tieve bevoegd­heid, dan bij een rechtshan­de­ling die is gesteld in het kader van een proces of die in een gewoon con­tentieus proces kan wor­den aangevochten. Tegen admi­ni­stra­tieve beslis­singen staat een hië­rar­chisch beroep open. In geval van schade voort­vloei­end uit contractuele ver­plich­tingen en het beëindigen ervan zal moeten wor­den gevolgd wat het bur­ger­lijk recht aan­gaande contracten voorschrijft, tenzij dat tegen het god­de­lijk recht is of het canoniek recht iets anders voorschrijft (canon 1290).

Onwet­tig schade toe­bren­gen (“Quicumque illegitime ... alteri damnum infert”)

Een rechtshan­de­ling kan op onwet­tige wijze schade toe­bren­gen doordat de han­de­ling zelf onwet­tig is en dit onwet­tig karakter voor bepaalde personen nadelig is. Een rechtshan­de­ling kan onwet­tig zijn doordat zij de wet schendt, doordat degene die de rechtshan­de­ling heeft gesteld niet bevoegd is (incompe­tentie) en door machts­mis­bruik, wanneer de rechtshan­de­ling name­lijk niet het wel­zijn van de kerk­ge­meen­schap dient, maar de ker­ke­lijke be­stuurs­macht voor andere doel­ein­den en belangen wordt mis­bruikt. De dio­ce­sane Bis­schop is niet bevoegd wanneer een han­de­ling is voorbe­hou­den aan de Paus of de Bis­schop­pen­con­fe­ren­tie, of wanneer hij eerst een toestem­ming of advies had moeten ver­krij­gen alvorens de han­de­ling gel­dig te kunnen stellen (vgl. canon 127). De Bis­schop schendt de wet wanneer hij wet­ge­ving publi­ceert die tegen de uni­ver­se­le wetten of de wet­ge­ving van de Bis­schop­pen­con­fe­ren­tie ingaat of wanneer hij admi­ni­stra­tieve beschik­kingen of rech­ter­lijke uit­spra­ken doet die niet met de wet­ge­ving in overeenstem­ming zijn.

De dio­ce­sane Bis­schop is niet alleen verplicht de schade te her­stel­len wanneer zijn rechtshan­de­ling onwet­tig was in de zojuist be­spro­ken zin, maar ook wanneer die an­ders­zins onwet­tig schade heeft berokkend. Zo kan er sprake zijn geweest van een aan­wijs­baar gebrek in de beoor­de­ling van een geval (de merito): de han­de­ling was niet adequaat, niet opportuun, niet gepast, niet gema­tigd. Zij heeft de na­tuur­lijke maat van recht en billijk­heid niet gehou­den. Het is voorts moge­lijk dat de Bis­schop zijn besluit heeft geno­men in dwaling, wanneer hij name­lijk de rechtshan­de­ling heeft gesteld ten gevolge van een onjuiste over­tui­ging, hem al dan niet door machinaties van anderen (dolus) bij­ge­bracht. Het gaat in dit ver­band mijns inziens niet eens om de vraag of de Bis­schop aan deze dwaling schul­dig was door bij­voor­beeld op­per­vlak­kig­heid of omdat hij geen zorg­vul­dig onder­zoek had inge­steld, maar slechts om het punt of de schade onwet­tig is berokkend. De dwaling kan hebben gelegen in het proces van de besluit­vor­ming, met name wanneer daarin be­lang­rijke stappen zijn over­ge­sla­gen en de han­de­ling zelf wellicht onwet­tig en ongel­dig was (error in proce­dendo). Wellicht echter is er gedwaald bij het nemen van het besluit zelf omdat zaken voor waar wer­den gehou­den die niet op waar­heid berustten, zoals wanneer iemand ten onrechte tot een ker­ke­lijke straf wordt ver­oor­deeld (error in deci­dendo).

Het “illegitime” (onwet­tig) van canon 128 ver­wijst dus niet slechts, zoals ver­schil­lende auteurs lijken te menen, naar de onwet­tig­heid van de rechtshan­de­ling. Er wordt in de tekst van de canon niet alleen gerefereerd aan een onwet­tige rechtshan­de­ling of andere han­de­ling met list of schuld gesteld, maar de wets­tekst gaat ver­der: wie op onwet­tige wijze schade toe­brengt; dit kan dus ook het geval zijn, wanneer de han­de­ling in zich­zelf welis­waar niet onwet­tig was, maar het toe­bren­gen van deze schade wel onwet­tig genoemd moet wor­den omdat dit ingaat tegen de na­tuur­lijke billijk­heid. De schade die wordt toe­ge­bracht kan dus ook onwet­tig zijn, wanneer de rechtshan­de­ling op zich naar posi­tief-rechte­lijke maatstaven wet­tig was. Met zo’n rechtshan­de­ling kan een schade teweeg wor­den gebracht die onwet­tig genoemd moet wor­den omdat die rechtshan­de­ling de aequitas naturalis schendt. Iedere (rechts)han­de­ling die tegen de aequitas naturalis in gaat, brengt onwet­tige schade toe en het is een ver­plich­ting van natuur­recht deze te vergoe­den. (vgl. canones 221 §2; 19; vgl. 271 §3; 686 §3; 702 §2; 1148 §3; en de laatste canon: 1752). Een schade kan daar­en­te­gen wel wet­tig zijn, wanneer de rechtshan­de­ling de na­tuur­lijke billijk­heid niet heeft geschon­den, bij­voor­beeld wanneer een straf op wet­tige wijze wordt opgelegd of wanneer door een over­plaat­sing bij­ko­mende voor­de­len van het ambt dat de overge­plaatste eer­der bekleedde, verloren gaan.

Andere han­de­lin­gen die onwet­tig schade toe­bren­gen

Canon 128 gaat niet alleen over rechtshan­de­lin­gen maar ook over “welke andere han­de­ling ook met list of schuld gesteld” ( “quovis alio actu dolo vel culpa posito”).
Iedere vorm van onwet­tig schade toe­bren­gen is hierbij in­ge­slo­ten: han­de­lin­gen die door het straf­recht wor­den geviseerd, zoals seksuele ver­grij­pen, laster; moord, ambts­mis­bruik (vgl. canones 1729-1731), nala­tig­heid in het vervullen van de ver­plich­tingen van het ambt en andere gevallen.

Door de interpunctie in de Latijnse codex heeft de vermel­ding van list of schuld alleen betrek­king op het “quovis alio actu”. In het wet­boek voor de oosterse Kerken is deze interpunctie weg­ge­la­ten, waardoor de woor­den “dolo vel culpa posito” ook op rechtshan­de­lin­gen betrek­king hebben. Dit betekent echter niet dat voor de gelo­vi­gen die tot de Oosterse Kerken behoren, bewezen moet wor­den dat de rechtshan­de­ling met list of schuld is gesteld wil een schadevergoe­ding kunnen wor­den toegewezen. Ver­schil­lende com­mentatoren betrekken deze woor­den in de Latijnse codex toch ook op de rechtshan­de­ling omdat bij rechtshan­de­lin­gen van een ker­ke­lijke overste er altijd van wordt uit­ge­gaan dat zij opzette­lijk en bewust zijn gesteld en dat er dus altijd van list of schuld sprake wordt geacht te zijn wanneer de han­de­ling onwet­tig schade berokkent. Wanneer iemand boven de zes­tien jaar de wet schendt, wordt de toereken­baar­heid trouwens ge­pre­su­meerd al blijft bewijs van het tegen­deel moge­lijk (canones 1321 §3; 15 §2). In beginsel geldt dit ook voor iedere han­de­ling van het open­baar bestuur. Waar het gaat om een han­de­ling van het open­baar bestuur, wordt de schuld dus ver­on­der­steld, maar het tegen­deel kan wor­den bewezen. Wellicht kan het in een bepaald geval toch enig verschil uitmaken of de woor­den “met list of met schuld” wel of niet op de rechtshan­de­ling wor­den betrokken. Dan is in ieder geval dui­de­lijk vast te hou­den dat het bij het beoor­de­len van de scha­de­lijke rechtshan­de­ling volgens canon 128 gaat om de vraag of die han­de­ling onwet­tig schade heeft toe­ge­bracht.

Opzet (dolus) en culpa (schuld)

Dolus, bedrog, heeft hier de brede bete­ke­nis van “opzet” (vgl. canon 1321 §§1 en 2); er is niet alleen sprake van dolus indien een ander misleid wordt, maar ook al wanneer met opzet door welke han­de­ling dan ook een ander schade wordt berokkend.

Culpa, schuld, betekent het nalaten van de vereiste zorg­vul­dig­heid of ver­waarlo­zing waardoor een ander wordt geschaad. Volgens Rota-recht­spraak uit het begin van de twin­tigste eeuw is een dio­ce­sane Bis­schop of andere ker­ke­lijke over­heid niet aansprake­lijk voor eventuele schade als het gaat om een han­de­ling in het kader van de uit­oefe­ning van zijn ambt en hem slechts zeer lichte schuld treft (culpa levissima) bij het stellen van een han­de­ling. Het is echter de vraag in hoeverre deze ju­ris­pru­den­tie staande te hou­den is bij de hui­dige wets­tekst die geen enkele uit­zon­de­ring kent op de ver­plich­ting de schade te her­stel­len wanneer die een ander onwet­tig, met list of met schuld, berokkend is, terwijl voor rechtshan­de­lin­gen zelfs de voor­waarde van list en schuld niet wordt gesteld. Zoals Huysmans terecht stelt gaat het in canon 128 er niet om de mate van opzet en schuld te wegen opdat een strafmaat kan wor­den bepaald (vgl. canon 1321), maar om de vraag of iemand schul­dig is aan het berokkenen van schade. In de mate dat het toe­bren­gen van schade iemand kan wor­den aan­gerekend, moet die persoon de schade her­stel­len. Die toereken­baar­heid kan meer of min­der zijn, maar voor zover iemand die schade onwet­tig berokkend heeft, dient hij die te her­stel­len.

Herstel van schade

Rest nog de vraag wat canon 128 onder schade ver­staat en wat de ver­plich­ting inhoudt om deze te her­stel­len.

Schade (damnum) betreft iedere vorm van nadeel, niet slechts finan­cieel, maar ook fysiek, psy­chi­sch, gees­te­lijk, moreel, spi­ri­tu­eel, en sociaal. Het kan gaan om de schen­ding van een spe­ci­fiek belang of goed dat door het recht wordt beschermd. Waar het wet­boek doelt op aan­ge­richte schade wordt dus niet alleen aan mate­rië­le be­zit­tin­gen gedacht, maar ook aan andere waar­den zoals ge­zond­heid, vrij­heid, repu­ta­tie of gees­te­lij­ke goe­de­ren zoals bij­voor­beeld het ont­van­gen van de sacra­menten.

Het herstel van de aan­ge­richte schade moet zo volle­dig moge­lijk zijn. Zo moge­lijk moet de oor­spron­ke­lijke situatie her­steld wor­den door restitutio of reparatio, wanneer dit niet moge­lijk blijkt, kan een schadevergoe­ding wor­den toegekend (compen­sa­tie). De codex heeft een voor­keur voor het herstel van de vroe­gere situatie. Herstel van de schade kan bestaan in het zuiveren van iemands naam, teruggave van goe­de­ren, herstel van iemand in zijn ambt, publieke erken­ning van een fout of toeken­ning van een finan­ciële schadeloos­stel­ling. Ook al wordt de toestand her­steld zoals die was voor het aan­bren­gen van de schade, toch kan er sprake zijn van bij­ko­mende schade die even­eens moet wor­den ver­goed, zoals teruggave van verloren in­kom­sten en herstel van goede naam van een pastoor die op onwet­tig wijze verwij­derd was (vgl. canon 1515). Hier­om­trent wordt in canon 128 niets naders gere­geld, maar de ju­ris­pru­den­tie en de com­mentaren zijn het erover eens dat het herstel van de schade zo volle­dig moge­lijk moet zijn: de negatieve gevolgen van de scha­de­lijke han­de­ling moeten ongedaan gemaakt wor­den en het herstel van de schade moet even publiek zijn als het toe­bren­gen van de schade was geweest. Deze mening beant­woordt bovendien het best aan de ver­plich­ting die in canon 128 wordt opgelegd, om de aan­ge­richte schade te her­stel­len.

3. DE PROCEDURE

Het wet­boek bepaalt in canon 221 dat het de christen­ge­lo­vigen toe­komt “de rechten die zij in de Kerk genieten, wet­tig op te eisen en te verde­digen voor een bevoegde ker­ke­lijke instantie volgens het recht”. Een eis tot herstel van de aan­ge­richte schade op basis van de ver­plich­ting die in canon 128 wordt ge­for­mu­leerd, moet wor­den gedaan met behulp van de wet­tige mid­de­len van de Kerk. Deze mid­de­len verschillen al naar gelang de aard van de han­de­ling waaruit de schade is voortgevloeid.

Wie is compe­tent om een vor­dering tot herstel van aan­ge­richte schade te beoor­de­len? Geschillen die ontstaan uit een beschik­king van een admi­ni­stra­tieve over­heid, kunnen alleen voor een Overste of voor een admi­ni­stra­tieve recht­bank gebracht wor­den (canon 1400 §2). Tegen admi­ni­stra­tieve decreten bestaat de moge­lijk­heid van hië­rar­chisch beroep, over­een­koms­tig de canones 1732 en 1734-1739. Voor de pro­ce­dure bij ver­wij­de­ring of ver­plaat­sing van een pastoor zijn tevens de canones 1740-1752 van toepas­sing. Dit beroep loopt van de Bis­schop naar de voor het be­tref­fen­de on­der­werp bevoegde Romeinse con­gre­ga­tie of de Raad voor de Leken en tegen de beslis­sing van deze curie-instantie naar de Apos­to­lische Signatuur, die krachtens artikel 123 §2 van de Apos­to­lische Con­sti­tu­tie Pastor Bonus tevens de bevoegd­heid heeft de - mate­rië­le en immate­rië­le - schadevergoe­ding vast te stellen. De bevoegd­heid van de Signatuur is iets anders ge­for­mu­leerd dan de tekst van canon 128. Gaat het in canon 128 om onder meer een rechtshan­de­ling die onwet­tig schade berokkent, de Signatuur heeft de bevoegd­heid te oor­de­len over het herstel van de schade die voortvloeit uit een onwet­tige rechtshan­de­ling. De Signatuur is bevoegd om een schadevergoe­ding vast te stellen wanneer zij een beroep ont­vangt tegen een admi­ni­stra­tieve beschik­king-voor-een-afzon­der­lijk-geval, die gegeven of bekrach­tigd is door een di­cas­te­rie van de Romeinse curie, indien zij heeft vast­ge­steld dat deze beschik­king onwet­tig was door een schen­ding van de wet, wegens een onwet­tige pro­ce­dure of een onwet­tige beslis­sing. Dit lijkt een juri­disch-formele compe­tentie die louter de wet­tig­heid toetst. Toch biedt deze bevoegd­heid de moge­lijk­heid dat de admi­ni­stra­tieve recht­spraak van de Signatura zich ook bezig houdt met de inhoud en niet slechts met de vorm, dat wil zeggen: met de vraag of de wet is geschon­den door deze beslis­sing op deze manier te nemen. Het herstel van de schade betekent immers in de opvat­ting van het canoniek recht bij voor­keur een herstel van de vroe­gere situatie.
Het aantal zaken dat aan de Signatuur wordt voor­ge­legd is in feite gering. Op de gewone ker­ke­lijke recht­banken wordt vrij zel­den een beroep gedaan voor andere zaken dan voor de nie­tig­ver­kla­ring van hu­we­lij­ken en de roep om een net­werk van admi­ni­stra­tieve recht­banken op alle niveau’s wordt niet veel meer gehoord. Kar­di­naal Zenon Grocholewski, voor­heen prefect van de Signatura, con­clu­deerde hieruit dat de behoefte aan derge­lijke recht­banken dus niet zo groot zou zijn. Bovendien zou het opzetten van zo’n gerechte­lijk systeem voor zeer vele lokale Kerken een bui­ten­spo­rige last betekenen. Het zou voldoende kunnen zijn het hui­dig systeem te perfectioneren. In het alge­meen is be­lang­rijk dat de rege­ling van de beroeps­pro­ce­du­res - ook van het hië­rar­chisch beroep - beter wordt uit­ge­werkt en bekend gemaakt. Het is echter bepaald niet uit te sluiten dat in de toe­komst een systeem van admi­ni­stra­tieve recht­banken zal wor­den inge­steld. Een be­lang­rijke stap is dat de hui­dige prefect van de Signatura, kar­di­naal Mario Pompedda een syste­ma­tische en volle­dige publi­ca­tie van de ju­ris­pru­den­tie van deze hoogste recht­bank en een ver­volle­diging van het systeem van admi­ni­stra­tieve recht­spraak voor nood­za­ke­lijk houdt.

Wanneer het gaat om schade die gele­den wordt door het afkon­digen van wetten die niet met de uni­ver­se­le wet van de Kerk in overeenstem­ming zijn, kan een beroep wor­den gedaan op de Raad voor de In­ter­pre­ta­tie van Wets­tek­sten die bevoegd is te beoor­de­len of par­ti­cu­liere wetten en algemene decreten van wetgevers onder de hoogste wetgever, in overeenstem­ming zijn met de uni­ver­se­le wetten van de Kerk. De Raad beperkt zich tot een oor­deel over de wet­tig­heid van een bepaling en over de overeenstem­ming daar­van met de uni­ver­se­le wetten van de Kerk, zodat men voor een schadevergoe­ding daarna nog een beroep moet doen op de Signatuur.

Daar­naast zijn er nog enkele vormen van pro­ce­dures waar­bin­nen men zich een verzoek om herstel van de aan­ge­richte schade kan voor­stel­len. Wanneer het een delict betreft, is een straf­zaak moge­lijk. Wanneer het gaat om een zaak tegen een Bis­schop, zijn enkele bij­zon­dere regels van toepas­sing: straf­zaken tegen Bis­schop­pen blijven echter voorbe­hou­den aan de Paus zelf, zoals dat ook was onder de vigeur van het wet­boek van 1917 (canon 1405 §1 nr. 3; CIC 1917 canon 1557 §1, n. 3). Deze oude reservatie heeft nieuwe gevolgen: zo kan volgens het hui­dige recht een eis tot schadevergoe­ding in het strafge­ding zelf wor­den inge­steld (canon 1729 §1), al komt logischer­wij­ze de bepaling van de schadevergoe­ding na de vast­stel­ling dat het delict inder­daad is gepleegd. Wanneer de Paus tot een proces besluit, kan een bena­deelde partij “een con­tentieuze vor­dering tot vergoe­ding van de schade haar door het misdrijf berokkend, in het strafge­ding zelf instellen” (canon 1729 §1). Dit is dus niet auto­ma­tisch moge­lijk wanneer een Bis­schop wordt aangeklaagd, ook niet wanneer te voor­zien is dat een straf voor het leven zal moeten wor­den opgelegd of verklaard (vgl. canon 1343 §2). Nieuw is ook de uit­druk­ke­lijke bepaling dat het opleggen van de straf geenszins betekent dat recht gedaan is aan de bena­deelde partij, tenzij de eis tot schadevergoe­ding over­een­koms­tig canon 1729 is ingebracht (canon 1731). De vor­dering tot schadevergoe­ding kan dan op andere wijze wor­den gedaan. Dit geldt ook wanneer het in feite niet moge­lijk blijkt de eis tot schadevergoe­ding in een straf­pro­ces voor te leggen, van­wege de reservatie of omdat an­ders­zins wet­tig een admi­ni­stra­tieve pro­ce­dure is gekozen (canon 1342 §§1-2).

In con­tentieuze zaken is het in het hui­dige recht aan de Rota voorbe­hou­den over Bis­schop­pen en bis­dom­men te oor­de­len (canon 1405 §3, nr. 1 en 3), behalve wanneer het gaat over rechten of tij­de­lijke goe­de­ren van een rechts­persoon die door de Bis­schop wordt ver­te­gen­woor­digd, want dan oor­deelt in eerste instantie de recht­bank van beroep (canon 1419 §2). Het wet­boek maakt hier niet lan­ger on­der­scheid tussen dio­ce­sane (resi­dentiële) en titulaire Bis­schop­pen, zoals in het wet­boek van 1917 (canon 1557 §2). Dat de beroeps­recht­bank, ge­woon­lijk die van het aarts­bis­dom, een zaak moet behan­de­len over­een­koms­tig canon 1419 §2 is nieuw (vgl. CIC 1917 canon 1572 §2).

In con­tentieuze zaken is het aan de Rota voorbe­hou­den over Bis­schop­pen en bis­dom­men te oor­de­len (canon 1405 §3, nr. 1 en 3), behalve wanneer het gaat over rechten of tij­de­lijke goe­de­ren van een rechts­persoon die door de Bis­schop wordt ver­te­gen­woor­digd, want dan oor­deelt in eerste instantie de recht­bank van beroep (canon 1419 §2). In geval van schade uit contractuele ver­plich­tingen en het beëindigen ervan zal het bur­ger­lijk recht moeten wor­den gevolgd, tenzij dat tegen het god­de­lijk recht is of het canoniek recht iets anders voorschrijft (canon 1290 vgl. CIC 1917 canon 1529). Als met dit gegeven reke­ning is gehou­den, kan de zaak door een gewone ker­ke­lijke recht­bank wor­den behandeld want de canonizatio legis civilis heeft alleen betrek­king op de substantiële normen, niet op de rechtsgang.

Wanneer de partijen dit overeen­ko­men, kan een geschil dat voor een geding in aanmer­king komt, aan het oor­deel van een of meer­dere scheids­rechters toe­ver­trouwd wor­den of kan een minne­lijke schik­king wor­den overeen­ge­ko­men (canones 1713-1714). Een rechter dient deze moge­lijk­heid vooral te onder­zoeken wanneer het geschil over private goe­de­ren van partijen gaat (canon 1446 §3, vgl. §2), maar wanneer het publiek wel­zijn in het geding is of wanneer het gaat om andere zaken waarover de partijen niet vrij kunnen be­schik­ken, is geen minne­lijke schik­king of compro­mis moge­lijk (canon 1715). Een poging tot een derge­lijke schik­king met name voor wat betreft de vergoe­ding van de schade kan in aanmer­king komen wanneer het gaat om rechtshan­de­lin­gen of andere han­de­lin­gen van een Bis­schop die onwet­tig schade hebben berokkend. Met goedvin­den van de partijen kan langs deze weg de schade wor­den her­steld. Ook in geval van bena­de­ling door admi­ni­stra­tieve decreten van de Bis­schop of andere dra­gers van ker­ke­lijke be­stuurs­macht, is een derge­lijk zoeken naar minne­lijke oplos­singen als moge­lijk­heid en wen­se­lijk­heid voor­zien (canon 1733). Dit overleg kan plaats­vin­den tussen degene die zich bena­deeld acht en de auteur van het decreet, waarbij eventueel gezag­heb­bende personen wor­den betrokken (canon 1733 §1) of binnen een vast­ge­stelde pro­ce­dure voor een dienst of raad (bureau voor geschillen) die de taak heeft billijke oplos­singen te zoeken en aan te reiken (canon 1733 §2). Het spreekt van­zelf dat de billijke oplos­sing die wordt aan­gereikt een voorstel bevat over de wijze waarop kan wor­den voldaan aan een ver­plich­ting de aan­ge­richte schade te her­stel­len.

4. ENKELE VOORBEELDEN

Waar iemand bena­deeld is door een rechtshan­de­ling of andere han­de­ling, is schade ontstaan. Zoals hierboven is aange­ge­ven, kan de schade zowel materieel als immaterieel zijn. Allerlei rechten ten aanzien waar­van men schade heeft gele­den, kunnen voorwerp zijn van een pro­ce­dure om herstel van schade te ver­krij­gen, zoals het recht van iemand op zijn goede naam of op privacy (canon 220; vgl. canon 1717 §2; canon 1390 §§ 2 en 3; canon 982). Een ver­plich­ting om schade te vergoe­den die uit zwijgen van de Bis­schop voort­komt (canon 57 §3), kan voorwerp zijn van een recursus, evenals de ver­plich­ting om ergernis weg te nemen en de recht­vaar­dig­heid te her­stel­len (canon 695 §1; vgl. canon 1347 §2; 1357 §2; 1515).
In de voor­beel­den die hier­on­der wor­den genoemd, blijkt dui­de­lijk dat de ten onrechte berokkende schade allerlei vormen kan aan­ne­men. In deze gevallen is niet steeds een schadevergoe­ding vast­ge­steld. Daar de schade moet wor­den her­steld, waar die onwet­tig is berokkend, geven de voor­beel­den echter een indi­ca­tie van omstan­dig­he­den waarin een schadevergoe­ding kan wor­den gevraagd.

Onwet­tige wetten

De Pau­se­lijke raad voor de in­ter­pre­ta­tie van wets­tek­sten heeft in haar tijd­schrift Communicationes een decreet ge­pu­bli­ceerd waarin een oor­deel wordt gegeven over de conformi­teit van een par­ti­cu­liere wet met de uni­ver­se­le wet van de Kerk. Hoewel het oor­deel was dat de par­ti­cu­liere wetgever in zich niet incompe­tent was deze wet uit te vaar­digen, werd deze wetgever ver­oor­deeld tot het aan­bren­gen van ver­schil­lende wijzi­gingen in de wets­tekst, omdat die ondui­de­lijk waren en ge­mak­ke­lijk aan­lei­ding gaven tot tegen­spra­ken met de uni­ver­se­le wet. De Raad geeft in dit decreet aan zich te beperken tot de vraag of de wet wet­tig is en in overeenstem­ming met de uni­ver­se­le wetten van de Kerk, zodat de schadevergoe­ding door de Signatuur moet wor­den vast­ge­steld.

Ver­wij­de­ring van een pastoor

Het beroep tegen een decreet van wegzen­ding van een reli­gi­eus en de bevesti­ging daar­van door de Con­gre­ga­tie voor het gewijd leven, en het beroep tegen de ver­wij­de­ring van een pastoor, zijn de thema’s die het meest on­der­werp zijn van een hië­rar­chisch beroep. Als de Signatuur verklaart dat de ver­wij­de­ring van de pastoor onwet­tig was en het decreet nie­tig, is de pries­ter in kwestie ipso facto opnieuw pastoor met alle rechten en plichten. Hoe het herstel van de aan­ge­richte schade moet plaats­vin­den is nog een andere vraag. Montini noemt enkele voor­beel­den van problemen die dan kunnen ontstaan: in het meest een­vou­dige geval krijgt de pastoor de gederfde vergoe­dingen uitbe­taald, vermeer­derd met de rente, ook al moet de Bis­schop wor­den gemaand het vonnis sneller en beter uit te voeren. Moei­lijker wordt het als het niet moge­lijk is of door de pastoor niet gewenst om in de pa­ro­chie terug te keren. In dat geval kan de pastoor nog andere vormen van herstel van de schade vragen, zoals publi­ca­tie in het bisdom­blad van de uit­spraak in de beroeps­pro­ce­du­re, uitbetaling van een sym­bo­li­sch bedrag als vergoe­ding voor de gele­den immate­rië­le schade of een benoe­ming in een gelijk­waar­dige pa­ro­chie als die waaruit hij onte­recht is verwij­derd.

Ontslag van een uni­ver­si­teits­do­cent; ont­slag van een werknemer

In een beroeps­pro­ce­du­re afkoms­tig uit het bisdom Rome inzake het ont­slag van een uni­ver­si­teits-docent, werd dit ont­slag voor onwet­tig en onrecht­vaar­dig verklaard en bepaald dat de schade die aan de professor was berokkend, ver­goed moest wor­den. De Signatuur heeft daarop bepaald dat de docent in zijn ambt aan de Pau­se­lijke Uni­ver­si­teit moest wor­den her­steld, tenzij een andere billijke oplos­sing in on­der­lin­ge overeenstem­ming door de partijen werd gevon­den.
In een andere ont­slag­zaak was een arbeids­con­tract volgens bur­ger­lijk recht (vgl. canon 1290) aanwe­zig, gesloten tussen eiser en de Bis­schop als ver­te­gen­woor­diger van het bisdom. De kwestie is door de Romeinse Rota behandeld, waarbij een uit­spraak werd gedaan inzake een schadevergoe­ding wegens plot­se­ling ont­slag en gebrek aan waak­zaam toe­zicht door de Bis­schop.

Het recht de sacra­menten te ont­van­gen

Het recht van de gelo­vi­gen om de sacra­menten te kunnen ont­van­gen wordt vermeld in canon 213 en nader om­schre­ven in canon 843 §1 waar staat: “De gewijde be­die­naren mogen de sacra­menten niet wei­geren aan hen die er rede­lijker­wij­ze om vragen, de juiste gesteltenis bezitten en door het recht niet verhin­derd wor­den ze te ont­van­gen. In een beslis­sing die de Con­gre­ga­tie voor de god­de­lijke ere­dienst en de discipline van de sacra­menten heeft geno­men in een hië­rar­chisch beroep, wordt deze bepaling zo verstaan dat het sacra­ment van het vormsel niet gewei­gerd mag wor­den aan een kind dat voldoet aan de voor­waar­den die het Wetboek van canoniek recht stelt, ook niet als men in het bisdom gewend is dit sacra­ment op een latere leef­tijd te bedienen, in overeenstem­ming met de toepas­singsbesluiten van de bis­schop­pen­con­fe­ren­tie van dat land. Het kind zou anders, in strijd met canon 843 §1, verstoken blijven van de genade van dit sacra­ment gedurende een aanmer­ke­lijke periode. Hoewel in dit kader in het geheel niet over schade en schadevergoe­ding is ge­spro­ken, kan men hieruit con­clu­deren dat iemand onwet­tig (gees­te­lij­ke) schade lijdt als hij of zij die aan de voor­waar­den van canon 843 §1 voldoet, door een beslis­sing van de Bis­schop ten onrechte verhin­derd wordt de sacra­menten te ont­van­gen.

Slui­ting van een kerk

Neder­landse gelo­vi­gen zijn ver­schil­lende malen in beroep gegaan tegen de slui­ting van een kerk­ge­bouw. Canon 1222 §2 schrijft voor dat de dio­ce­sane Bis­schop een kerk aan de ere­dienst mag ont­trek­ken en voor profaan en niet onwaar­dig gebruik mag bestemmen wanneer er erns­tige redenen zijn, hij de pries­ter­raad erover heeft gehoord, toestem­ming heeft van hen die wet­tig rechten op de kerk laten gel­den en het zielenheil er geen schade door lijdt. In slechts enkele gevallen is de uit­spraak van de Signatuur ter­zake ge­pu­bli­ceerd. Be­tref­fen­de de Arnhemse Sint Eusebius­kerk luidde de uit­spraak van deze hoogste recht­bank dat de gelo­vi­gen van een pa­ro­chie geen rechts­grond hebben om in een hië­rar­chisch beroep de slui­ting van hun kerk aan te vechten omdat zij naar een andere kerk kunnen gaan en zij geen quasi-absoluut recht hebben op een bepaalde kerk. De schade die zij leden door de grotere afstand die zij nu naar de kerk moesten afleggen, was hun niet onwet­tig berokkend. Als gelo­vi­gen van een dorp dat ver van een andere kerk verwij­derd ligt, de slui­ting van hun kerk aanvechten, ligt dit anders. In zo’n geval kan de Bis­schop wor­den verplicht de schade te her­stel­len door de kerk te heropenen of, wanneer dat niet moge­lijk is, een andere ruimte voor de ere­dienst ter beschik­king te stellen.

Niet uitkiezen van een bepaalde kerk als paro­chie­kerk van een nieuwe pa­ro­chie

De dio­ce­sane Bis­schop had besloten een nieuwe ter­ri­to­ri­ale pa­ro­chie te stichten en twee personele pa­ro­chies één voor Polen en één voor Hongaren op te heffen. Tevens had hij besloten dat de kerk van de Hongaarse pa­ro­chie de nieuwe paro­chie­kerk van de ter­ri­to­ri­ale pa­ro­chie zou wor­den. Tegen deze beslis­sing is beroep inge­steld om de Poolse kerk als zodanig aangewezen te krijgen. Het beroep is niet aanvaard omdat het tot de bevoegd­heid van een dio­ce­sane Bis­schop hoort hier een afwe­ging in te kunnen maken. Ook hier geldt dat niet ieder nadeel dat een groep of ge­meen­schap onder­vindt door een beslis­sing van de Bis­schop, als onwet­tig berokkende schade kan wor­den aangemerkt.

Seksueel mis­bruik

Veel is er te doen geweest rond seksueel mis­bruik door pries­ters bedreven. In tegen­stel­ling tot de wet in onder meer de Verenigde Staten van Amerika, waar per­soon­lijke verant­woor­de­lijk­heid niet van door­slag­ge­vend belang hoeft te zijn voor het toekennen van een schadevergoe­ding, is dit in het canoniek recht wel het geval. Alleen bij per­soon­lijke verant­woor­de­lijk­heid “ex dolo vel ex culpa” is er naar canoniek recht sprake van moge­lijk­heid tot schadevergoe­ding. De bis­schop is dus niet aansprake­lijk voor fouten die pries­ters maken, tenzij er sprake is van opzet of nala­tig­heid van de Bis­schop. Daar­van kan sprake zijn wanneer hij een pries­ter die zich aan seksueel mis­bruik heeft schul­dig gemaakt, opnieuw in een ziel­zorg-situatie benoemd, zon­der dat de nodige voor­waar­den vervuld zijn om herhaling te voor­ko­men.

Finan­ciën

In 1988 werd voor de Romeinse Rota een zaak behandelt die een conflict betrof tussen de Bis­schop van Latacunga in Ecuador en zijn vica­ris-generaal aan­gaande de belo­ning voor de diensten van de vica­ris. De vica­ris was van mening dat het bisdom hem nog een bepaald bedrag schul­dig was. Van­wege de aard van de kwestie kon deze in eerste instantie door de recht­bank van het aarts­bis­dom Quito wor­den behandeld (vgl. canon 1419 §2), die een schadevergoe­ding toekende. In tweede instantie werd dit bedrag verhoogd. De Bis­schop legde deze kwestie uit­ein­delijk aan de Rota voor, terwijl de promotor iustitiae een eis indiende tot nie­tig­ver­kla­ring van de reeds gedane uit­spra­ken en restitutio in integrum vroeg. De Rota bekrach­tigde de gel­dig­heid van de voor­gaande vonnissen echter en beves­tigde de uit­spraak van de tweede instantie.

BESLUIT

Canon 128 regelt in algemene termen de ver­plich­ting de aan­ge­richte schade te her­stel­len ook wanneer die ont­staat door rechtshan­de­lin­gen en andere han­de­lin­gen met list of met schuld door de dio­ce­sane Bis­schop gesteld. De canon past in de algemene doel­stel­ling van de her­zie­ning van het ker­ke­lijk wet­boek om de subjectieve rechten van de gelo­vi­gen beter te be­scher­men. Het gaat daarbij niet slechts om een finan­ciële genoegdoe­ning, maar om iedere vorm van herstel, ook immaterieel, waarbij het canoniek recht streeft naar een herstel van de situatie zoals die was voordat de schade werd aan-gebracht. De reikwijdte en bete­ke­nis van de canon maken dui­de­lijk dat iedere schade die ten onrechte is aan­ge­bracht, moet wor­den ver­goed, moge­lijker­wij­ze door genoegdoe­ning en herstel van de oor­spron­ke­lijke situatie. Er zijn ver­schil­lende pro­ce­dures moge­lijk al naar gelang de wijze waarop de schade is toe­ge­bracht en de weg die met name de bena­deelde wenst te gaan: een minne­lijke schik­king, een vor­dering binnen een straf­pro­ces of een con­tentieus geding, een eis tot schadevergoe­ding binnen een hië­rar­chisch beroep en binnen het beroep op de Signatuur. Een ver­dere uit­bouw van de admi­ni­stra­tieve recht­spraak ligt moge­lijk in het verschiet. Op deze wijzen kan een herstel van door Bis­schop­pe­lijke han­de­lin­gen aan­ge­richte schade wor­den verkregen.

Terug