Arsacal
button
button
button
button


Studiedag over het tweede Vaticaans concilie in het Jaar van het Geloof

Vaticanum II vijftig jaar later

Artikel Vaticanumii - gepubliceerd: vrijdag, 12 april 2013 - 5517 woorden
een pauze tijdens de studiedag Vaticanum II
een pauze tijdens de studiedag Vaticanum II

Op De Tilten­berg werd op vrij­dag 12 april een studie­dag gehou­den voor pries­ters, diaken, pas­to­raal werkers, cate­chisten en cateche­tische mede­wer­kers van het bisdom. Behalve de Eucha­ris­tie­vie­ring, mid­dag­ge­bed, lunch en uit­wis­se­ling in groepen, waren er twee lezingen. Tegen de vijf­tig deel­ne­mers maakten de dag mee.

Prof. dr. P. van Geest hield een lezing over Au­gus­ti­nus en Gaudium et Spes waarin hij het dialogale, naar waar­heid zoekende karakter van zowel de kerk­va­der als de con­ci­liaire con­sti­tu­tie aan de orde stelde. In de morgen hield ik de on­der­staan­de lezing met re­flec­ties over de door­voe­ring van de be­lang­rijk­ste verworven­he­den van het concilie.

Vaticanum II vijf­tig jaar later

Een re­flec­tie

In dit Jaar van het Geloof ligt een bij­zon­der accent op de her­den­king van het tweede Vati­caans concilie dat aan onze aan­dacht en studie wordt aan­be­vo­len in de Apos­to­lische Brief Porta Fidei, waarmnee paus Bene­dic­tus XVI dit jaar heeft uit­ge­roe­pen en waaraan in het decreet van de Peni­tentiarie van 14 September j.l. een volle aflaat is verbon­den. Deze uit­no­di­ging van onze emeritus paus moet tot die nieuwe over­we­ging van de do­cu­menten van het concilie lei­den, waar deze paus tij­dens zijn pon­ti­fi­caat al mee be­gon­nen was. Diens laatste grotere inhou­de­lijke tekst was de toe­spraak die hij op 14 februari 2013 tot de gees­te­lijk­heid van het bisdom Rome heeft gehou­den en waarin hij uit­ge­breid is inge­gaan op zijn eigen erva­ring van het tweede Vati­caans concilie en op enkele wezen­lijke punten en aan­zet­ten die door die kerk­ver­ga­de­ring zijn gegeven.

Op­val­lend is dat de emeritus paus zowel in zijn toe­spraak tot de clerus als in de afscheids­woor­den die hij tot de kar­di­na­len heeft ge­spro­ken, de aan­dacht richtte op de Kerk als mysterie, als levend lichaam van Christus, als volk van God de Vader, als tempel van de heilige Geest. In dit ver­band noemde Bene­dic­tus XVI de uitdruk­king “communio” (ge­meen­schap) de beste aandui­ding en samen­vat­ting van de leer van het concilie over de Kerk, juist omdat dit woord niet alleen de ge­meen­schap onder de leden van de Kerk aanduidt en bij­voor­beeld de col­le­giali­teit binnen het bis­schop­pen­col­lege, maar vooral ook omdat dit woord dui­de­lijk maakt dat de Kerk een beeld is van de communio in de Drieëne God, Vader, Zoon en heilige Geest. Zo wer­den de afscheids­woor­den van deze paus een pleidooi voor een trinitaire ecclesio­lo­gie. Zonder meer is dit mysterie-karakter van de Kerk, waaraan het eerste hoofd­stuk van de dog­ma­tische con­sti­tu­tie over de Kerk Lumen Gentium is gewijd, een be­lang­rijk aspect van deze con­sti­tu­tie.

het doel van het concilie volgen paus Johannes

Toch is het tege­lijker­tijd dui­de­lijk dat de zalige paus Johannes XXIII een meer prak­tisch, apos­to­lisch, pas­to­raal doel voor ogen had toen hij het concilie bijeenriep. De Apos­to­lische Con­sti­tu­tie Humanae salutis, waar­mee hij dat gedaan heeft, be­klem­toont dat van de Kerk wordt vereist dat zij de blijvende, leven gevende, god­de­lijke kracht van het Evan­ge­lie ten volle inbrengt in de aderen van de men­se­lijke ge­meen­schap, zoals die heden ten dage is. Daartoe moet de Kerk de teken des tijds leren on­der­schei­den en met de hulp van alle gelo­vi­gen, moet de Kerk steeds meer geschikt wor­den om ant­woor­den te geven op de vragen van de mensen van deze tijd. Daar­naast noemde paus Johannes de opdracht om te streven naar de eenwor­ding van de chris­te­nen en in contact te tre­den met hen die zon­der geloof zijn alsmede de taak om vrede te bewerken en zich in te zetten voor alle zaken die in de sociale leer van de Kerk zijn uit­ge­werkt. Paus Johannes XXIII had dus dui­de­lijk een concilie voor ogen dat de kerk zou helpen naar buiten te tre­den, in contact te komen met mensen en ge­meen­schappen om hen deel te laten hebben aan de kracht van het evan­ge­lie en een bijdrage te leveren aan de opbouw van een recht­vaar­dige maat­schap­pij. Zijn invals­hoek was dus de zen­ding van de Kerk en het doel een beter begrip te krijgen van de wereld waarin wij leven om aan die wereld het evan­ge­lie te kunnen brengen. Het is deze doel­stel­ling die vaak is samen­ge­vat met het Ita­li­aanse woord “aggi­or­na­mento”.

De li­tur­gie

In zijn geci­teerde toe­spraak tot de Romeinse clerus, noemde paus Bene­dic­tus het een gelukkige greep dat het werk van het concilie be­gon­nen was met de li­tur­gie omdat zo tot uiting komt dat God op de eerste plaats komt en niets gesteld mag wor­den boven de dienst aan God. Inder­daad is dat twee­vou­dig karakter van de li­tur­gie: de eer die aan God wordt gebracht en de genade­volle aanwe­zig­heid van de Heer in de li­tur­gie door de con­sti­tu­tie Sacrosanctum concilium, door de con­sti­tu­tie voorop gesteld (SC 7). En herhaal­de­lijk wordt be­klem­toond dat de li­tur­gie en binnen de li­tur­gie de sacra­menten en daar­bin­nen weer de vie­ring van de heilige Eucha­ris­tie en de heilige communie culmen et fons, bron en hoogte­punt zijn van heel het ker­ke­lijk leven.

Wat de li­tur­gie betreft, heeft het tweede Vati­caans concilie dus het belang van de li­tur­gie en de werkzame aanwe­zig­heid van de Heer in de li­tur­gie onder­streept (SC 2, 5-10). Daar­naast heeft de con­sti­tu­tie over de li­tur­gie een aantal beginselen gegeven aan de hand waar­van de li­tur­gie moest wor­den herzien en de Misorde moest wor­den vernieuwd, zoals: de actieve deelname moest wor­den bevor­derd, ver­dub­be­lin­gen en onnutte toevoe­gingen die in de loop der tij­den waren aan­ge­bracht moesten uit de Mis wor­den weg­ge­la­ten (SC 50), het lec­tio­na­rium moest wor­den herzien zodat binnen enkele jaren het be­lang­rijk­ste deel van de bijbel in de li­tur­gie zou wor­den voor­ge­le­zen (SC 51), er moest bij­zon­der belang wor­den gehecht aan de homilie (SC 52), vooral op zon- en feest­da­gen moest het gemeen­schap­pe­lijk gebed (de voor­bede) wor­den her­steld (SC 53) en de volkstaal moest met name in de lezingen en het gemeen­schap­pe­lijk gebed en in de gedeelten die het volk toe­ko­men een passende plaats krijgen (SC 54). Daar­naast moest de communie onder twee gedaanten (SC 55) en de con­ce­le­bra­tie (SC 57) vaker moge­lijk wor­den.

Veel van deze wensen van het concilie zijn inder­daad verwer­ke­lijkt: de voor­bede en de con­ce­le­bra­tie zijn niet meer weg te denken, de lectionaria bie­den ons in een lezingen­cy­clus de be­lang­rijk­ste gedeelten van het Oude en Nieuwe Testa­ment, er is vaker gelegen­heid om onder twee gedaanten te com­mu­ni­ce­ren (al is de vorm waarin dat gebeurt helaas niet altijd de goede).

Paus Bene­dic­tus XVI heeft het meer wezen­lijke punt van de werkzame aanwe­zig­heid van de Heer in de li­tur­gie onder­streept door bij ver­schil­lende gelegen­he­den aan­dacht te vragen voor de ars celebrandi en door in de li­tur­gie die hij­zelf vierde die te­gen­woor­dig­heid van Christus dui­de­lijk centraal te stellen in de li­tur­gische inrich­ting en de vorm­ge­ving van de li­tur­gie zelf.

Één be­lang­rijk punt van de li­tur­gie­ver­nieu­wing heb ik nog niet genoemd. Het is de participatio actuosa (de actieve deelname), waarop door de Li­tur­gische Bewe­ging en sinds de heilige paus Pius X ook door pausen en ker­ke­lijke do­cu­menten was aan­ge­dron­gen. De voor­keur wordt uit­ge­spro­ken door de con­sti­tu­tie voor een ge­meen­schaps­vie­ring (SC 27), voor een li­tur­gische vie­ring waarin iedere be­die­naar of gelo­vi­ge uit­slui­tend en volle­dig doet wat hem krachtens de aard van de zaak en de li­tur­gische richt­lij­nen toe­komt (SC 28-29) en voor een actieve deelne­ming van de gelo­vi­gen door acclamaties, ant­woor­den, lie­de­ren, lichaams­hou­dingen, han­de­lin­gen en gebaren. Het concilie be­klem­toont dat het na­tuur­lijk niet gaat om een louter uiter­lijke deelname, dat men weet wanneer men moet zitten of staan of hoe de schuldbelij­denis wordt gebe­den, maar om een inner­lijke deelname en dat daarvoor li­tur­gische vor­ming van groot belang is (vgl. SC 11, 14-19). De li­tur­gische vor­ming in de theo­lo­gische oplei­dingen moet dit doel dienen en de ziel­zor­gers moeten zich met ijver en geduld wij­den aan de li­tur­gische vor­ming van de gelo­vi­gen (SC 19), volgens Sacrosanctum Concilium. Dit aspect vraagt anno 2013 nog veel aan­dacht. Het besef van wat li­tur­gie is en van wat een actieve deelne­ming vraagt, is vrij beperkt aanwe­zig! Wat een verschil maakt het of men de heilige Eucha­ris­tie viert met een vrij lauwe groep of met een ge­meen­schap die inner­lijk en uiter­lijk actief betrokken is bij de geheimen die wor­den gevierd. In dit ver­band is het van belang steeds voor ogen te hou­den hoe de heilige li­tur­gie zo vorm kan wor­den gegeven dat de aanwe­zige gelo­vi­gen er zoveel moge­lijk bij betrokken kunnen zijn en er zo veel moge­lijk gees­te­lijk nut van kunnen hebben. Daarbij is trouw aan de li­tur­gische boeken en richt­lij­nen van groot belang, zoals ook de con­sti­tu­tie zelf be­klem­toont (SC 22) -, al was het maar omdat de li­tur­gie vie­ring en mani­fes­ta­tie van communio is en een han­de­ling van de Kerk (actio Christi et Ecclesiae, SC 7; vgl. c. 834), Paus Bene­dic­tus XVI heeft in zijn laatste toe­spraak tot de clerus van Rome het belang van deze blijvende vor­ming sterk be­klem­toont: het gaat uit­ein­delijk niet om een op­per­vlak­kig meedoen maar om een binnentre­den in de communio van de Kerk en zo in de communio met Christus. Het gaat in de li­tur­gie en met name in de Eucha­ris­tie om de vie­ring van het paas­mys­te­rie en het binnentre­den daarin, om een inner­lijke par­ti­ci­pa­tie en daartoe is vor­ming nood­za­ke­lijk.

De li­tur­gie is dus een concrete en zicht­ba­re bele­ving en uitdruk­king van ons kerk-zijn. De ecclesio­lo­gie ver­taalt zich als het ware in de li­tur­gie. Zo is de actieve deelname van alle gelo­vi­gen en het door hen vervullen van de taken die hun toe­ko­men, een zicht­baar teken van de communio die de Kerk is.

"communio": ver­ti­caal en hori­zon­taal

De volgende grote con­sti­tu­tie van het tweede Vati­caans concilie is de dog­ma­tische con­sti­tu­tie over de Kerk, Lumen Gentium. Niet voor niets zou­den Lumen Gentium en de pas­to­rale con­sti­tu­tie over de Kerk in de wereld van deze tijd, Gaudium et spes, door kar­di­naal L.J. Suenens tij­dens het concilie wor­den gezien als de twee polen waarom de andere do­cu­menten van het concilie zijn ge­groe­peerd: de Kerk ad intra en de Kerk ad extra. In deze beide do­cu­menten zou de kern tot uitdruk­king komen van wat paus Johannes als doel­stel­ling aan dit concilie had meege­ge­ven: het apos­to­lisch, missio­nair karakter van de Kerk ver­ster­ken met de mede­wer­king van alle gelo­vi­gen, de eenwor­ding van de chris­te­nen en de dialoog met de wereld.

Zoals is aangeduid, is het begrip “communio” door paus Bene­dic­tus XVI in zijn afscheidstoe­spraak tot de Romeinse clerus een sleu­tel­woord genoemd voor een goed begrip van de ecclesio­lo­gie van Lumen Gentium. Het eerste hoofd­stuk van deze con­sti­tu­tie gaat over het mysterie van de Kerk en dus over haar communio met God. Daar­mee is dui­de­lijk aange­ge­ven dat de Kerk niet primair moet wor­den gezien als instituut en zicht­ba­re organi­sa­tie, maar als te­gen­woor­dig­heid van de Heer, wat in dat eerste hoofd­stuk culmineert in het bijbelse beeld van het Lichaam van Christus. Ook de verbin­ding van de gelo­vi­gen met elkaar moet derhalve niet op de eerste plaats wor­den gezien als een socio­lo­gisch gegeven, als het lidmaat­schap van een zicht­ba­re in­stel­ling, maar als een gees­te­lij­ke ge­meen­schap, vrucht van de sacra­menten: “Wij zijn immers in de kracht van één en dezelfde Geest door het doopsel één lichaam gewor­den”, citeert LG 7 de eerste brief van de apostel Paulus aan de Korintiërs (1Kor. 12,13). Deze sacra­men­tele band wordt voorop gesteld in de con­sti­tu­tie, voordat die in het tweede hoofd­stuk over de zicht­ba­re ge­meen­schap begint. Het belang van de sacra­menten wordt trouwens ook elders be­klem­toond, bij­voor­beeld waar het gaat om de deelname aan de zen­ding van Christus, die uitgedrukt wordt met het bekende schema van de drie munera (gaven, taken): het zijn de sacra­menten die deel geven aan de profe­tische, pries­ter­lijke en her­der­lijke of ko­nin­klij­ke taak van Christus en die deelname is bij ieder sacra­ment (doopsel, vormsel, wij­ding) telkens weer anders. Ook in het derde hoofd­stuk van Lumen Gentium wordt het sacra­men­tele karakter in het licht gesteld: de sacra­mentali­teit van de bis­schops­wij­ding wordt plech­tig beves­tigd in LG 21 en daarbij wordt aange­ge­ven dat door die sacra­men­tele wij­ding de munera wor­den verleend op basis waar­van de bis­schop­pe­lijke zen­ding kan wor­den uit­geoe­fend. Ook van de pries­ter­wij­ding (LG 28) en de diaken­wij­ding (LG 29) wordt het sacra­men­tele karakter beves­tigd.

Die klem­toon op het sacra­men­tele karakter van de wij­dingen, van heel het ker­ke­lijk leven en van de Kerk zelf, is uitermate be­lang­rijk, niet in de laatste plaats omdat dit inhoudt dat de benoe­ming en de verle­ning van de juris­dic­tie, waarin de paus een be­lang­rijke en uit­ein­delijke rol speelt, in een beter per­spec­tief wor­den geplaatst: de benoe­ming of zen­ding of verle­ning van juris­dic­tie is een toestem­ming en verle­ning van iets dat door de wij­ding fun­da­men­teel al gegeven is. Een bis­schop ont­vangt als een gees­te­lij­ke genade alle bevoegd­he­den fun­da­men­teel al in de bis­schops­wij­ding, maar het is door de spe­ci­fie­ke zen­ding dat hij die op een bepaalde plaats kan uit­oefe­nen en dat hij in communio is (en soms is die zen­ding nodig voor de gel­dig­heid). Deze uit­wer­king is zeer be­lang­rijk voor het oecu­me­nisch gesprek met name met de oosterse chris­te­nen die welis­waar niet de juris­dic­tie van de paus ont­van­gen, maar wel heel het sacra­men­tele karakter van de Kerk hebben bewaard. Daar komt bij dat het concilie heeft verklaard dat de Kerken van het oosten de bevoegd­heid hebben zich­zelf te besturen (UR 16). De klem­toon is dus veel min­der op juris­dic­tie, op juri­dische bevoegd­heid, en meer op sacra­mentali­teit komen te liggen. Ik denk dat het tweede Vati­caans concilie er zeer toe heeft bij­ge­dragen dat de oosterse chris­te­nen zich meer thuis zijn gaan voelen in de katho­lie­ke kerk en zich daar meer mee zijn gaan verbin­den. Zoals uit de reacties van de patriarch van Moskou bleek heeft ook de invoe­ring van de Tri­den­tijnse Mis als bui­ten­ge­wone vorm daartoe bij­ge­dragen. Na­tuur­lijk blijven er daar­naast nog gevoelig­he­den, die vaak dui­den op de vrees dat de Kerk van Rome de andere Kerk wil over­heer­sen en knechten.

Hier ligt wel een be­lang­rijk aspect van het concilie dat in onze streken bijna niet is doorge­ko­men. Mis­schien paste het sacra­men­tele karakter ook niet zo goed bij de seculari­sa­tie die plaats vond. We zijn geneigd meer te denken in cate­go­rieën als: wat kan iemand? wat doen wij samen? Wanner we denken in cate­go­rieën van men­se­lijk kunnen, komen vragen zon­der naar de sacra­menteel-theo­lo­gische ach­ter­grond te vragen, zoals: waarom kan iemand die getrouwd is of vrouw is of homo niet even­goed pries­ter zijn? Dan wordt de vie­ring van de heilige Eucha­ris­tie meer een vie­ring en breken en delen, een han­de­ling dus van de ge­meen­schap in de geest van Jezus, iets wat wij mensen doen en niet op de eerste plaats Gods han­de­len aan ons. Dan maakt het fun­da­men­teel en feite­lijk ook niet zoveel meer uit of de Eucha­ris­tie wordt gevierd of er een Woord- en communie­vie­ring plaats­vindt en wordt mis­schien een voor­keur uit­ge­spro­ken om beide typen vie­rin­gen af te wisselen. Het sacra­men­tele karakter waardoor een heilswer­ke­lijk­heid te­gen­woor­dig wordt gesteld, is dan uit het zicht verdwenen en het paas­mys­te­rie als bron van ons leven in Christus lijkt dan toch wat uit het centrum en het hart van ons geloof verdwenen....

Hier ligt tege­lijk een moei­lijk probleem: gelo­vi­gen voelen vaak heel sterk de ver­bon­den­heid met de eigen lokale ge­meen­schap. Die priori­teit van het sacra­men­tele karakter boven de zicht­ba­re groep is vaak moei­lijk te verkopen. Ik zou de gelo­vi­gen niet graag de kost willen geven die niet meer naar de kerk zou­den gaan als ze niet in hun eigen kerk terecht kunnen. Tege­lijk zijn er niet voldoende pries­ters om in iedere plaat­se­lijke ge­meen­schap te vieren. Bovendien is die ge­meen­schap vaak ook wel erg klein gewor­den. Zo bena­derde een mevrouw mij op Pasen omdat ze het niet vond kunnen dat een hoogbe­jaarde pries­ter voor de goede week was geko­men omdat een pas­to­raal werker dat niet mocht doen. Toen ik ver­derop in het gesprek vroeg hoeveel mensen er dan naar die vie­ring kwamen, bleek het om een groepje van goed der­tig mensen te gaan. Toch kon ze moei­lijk begrijpen dat de vie­rin­gen van het paas­tri­duüm fees­te­lijk moeten zijn en beter ge­za­men­lijk in een grotere regio kunnen wor­den gedaan. Op dit terrein is er nog veel aan geloofs­vor­ming en bewustwor­ding te doen.

Om de communio-gedachte tot uitdruk­king te brengen, is het tweede Vati­caans concilie over­ge­gaan tot de in­stel­ling van ver­schil­lende raden. Een raad die direct op de sacra­men­tele communio is gestoeld is de pries­ter­raad die in het decreet over het ambt en het leven van de pries­ters is inge­steld (PO 7). De in­stel­ling van die raad als uitdruk­king ook van het presbyterium, lag des te meer voor de hand omdat het concilie in LG 28 de pries­ter­wij­ding schetst als een deelname aan de vol­heid van het wij­dings­sa­cra­ment die in de bis­schops­wij­ding is gegeven en ook overigens het pries­ter­schap ziet als een te­gen­woor­dig­stel­ling van het bis­schops­ambt in de plaat­se­lijke ge­meen­schappen. Daar­naast wordt een dio­ce­sane pas­to­rale raad sterk aan­be­vo­len in CD 27, is het kapit­tel ge­ble­ven, waar­van taken zijn overgehe­veld naar het even­eens nieuw inge­steld consultoren­col­lege (waar­van de taken in Neder­land door het kapit­tel wor­den vervuld, dat scheelt een raad). Voorts is er nog de Raad voor econo­mische aan­ge­le­gen­he­den van het bisdom. Om de communio onder de bis­schop­pen tot uitdruk­king te brengen zijn door het concilie de bis­schop­pen­synode (CD 5) en de bis­schop­pen­con­fe­ren­ties (CD 37-38) inge­steld en werd de wens uit­ge­spro­ken dat syno­den en concilies “tot nieuwe en krach­tige bloei”zou­den komen (CD 36). Het ge­meen­schaps­ka­rak­ter binnen de zicht­ba­re ge­meen­schap van de Kerk wordt onder­streept door de bis­schop­pe­lijke col­le­giali­teitsge­dachte van LG, die overigens even­eens een sacra­men­tele basis heeft (LG 22-23). Het concilie on­der­scheidt tussen ef­fec­tieve en af­fec­tieve col­le­giali­teit, waarbij de eerste de col­le­giali­teit in theo­lo­gische zin betreft, wanneer de bis­schop­pen al dan niet verenigd in een concilie samen besluiten nemen. De af­fec­tieve col­le­giali­teit komt tot uiting in allerlei vormen van samen­wer­king en overleg. Dit heeft na­tuur­lijk bevor­derd dat door het concilie de bis­schop­pen­con­fe­ren­tie en andere gremia zijn inge­steld. Hier dreigt sterk het gevaar van bu­reau­cra­ti­se­ring, zoals overigens heel het bis­schops­ambt een nei­ging heeft sterk ge­bu­reau­cra­ti­seerd te raken. In zijn nieuwe boek heeft de bio­graaf van paus Johannes Paulus II, George Weigel dit tot een issue gemaakt. De meeste bis­schop­pen­con­fe­ren­ties, zo schrijft hij, zijn snel en massief ge­bu­reau­cra­ti­seerd met een staf die zo zijn manieren heeft om de afzon­der­lijke bis­schop­pen netjes in de rij te krijgen. Geld­ge­brek blijkt in onze streken soms enig te­gen­wicht te bie­den aan de nei­ging tot ont­wik­ke­ling van apparaten.

In ons land is de nei­ging tot bu­reau­cra­ti­se­ring na het tweede Vati­caans concilie zeer sterk geweest op zowel dio­ce­saan als pa­ro­chieel en deke­naal niveau. Nu zijn we op een punt geko­men dat we ons moeten afvragen hoe we een Kerk kunnen vermij­den die verwordt tot een ver­ga­der­cir­cuit en daardoor ieder missio­nair elan verliest, terwijl we tege­lijker­tijd we tege­lijker­tijd moeten zien hoe we die ge­meen­schapsge­dachte gestalte kunnen geven waar­van Lumen Gentium 37 zegt: “Van de ver­trouwe­lijke omgang tussen leken en her­ders is voor de Kerk veel goeds te ver­wach­ten”. Datzelfde nummer van de con­sti­tu­tie over de Kerk bestrijdt in feite een clericalisme wat zich in zich­zelf opsluit: ieders compe­tenties en cha­risma’s moeten in de ge­meen­schap vrucht­baar wor­den. Daarom is het van belang dat er altijd op wordt gelet of de structuur die gecreëerd wordt wel inder­daad uitdruk­king is of kan zijn van de geloofs­ge­meen­schap. De basis moet eigen­lijk altijd zijn het gemeen­schap­pe­lijk verlangen God te dienen, in Christus ge­meen­schap te vormen en die ge­meen­schap met Christus te verbre­den door nieuwe mensen daartoe uit te nodigen. De bewe­gingen en nieuwe ge­meen­schappen binnen de Kerk lijken vaak het best de con­ci­liaire communio-gedachte te hebben verwezen­lijkt.

Een ander punt dat daar­mee nauw verbon­den is, betreft het overhevelen van taken aan leken, zoals bij­voor­beeld in ons land na het concilie is gebeurd. De gedachte was toen vaak dat de leken zelf bepaalde zaken wel kon­den doen. Een bekend voor­beeld is het onder­wijs, een uitstekend terrein voor lekenapos­to­laat. Dat het onder­wijs zo geschikt was als terrein voor lekenapos­to­laat, leidde er in Neder­land toe te con­clu­deren dat het onder­wijs een zaak was voor de leken en niet voor de hiërarchie, zoals kar­di­naal Alfrink plech­tig verklaarde met de woor­den: “Tua res agitur”, toen hij alle bevoegd­he­den van de ker­ke­lijke over­heid overdroeg op de leken en een onaf­han­ke­lijke organi­sa­tie, waarna ook de kerk­besturen en reli­gi­euze in­sti­tu­ten wer­den gevraagd het bestuur van de scholen even­eens over te dragen. Iets derge­lijks gebeurde ook op andere terreinen, zoals het bestuur van de pa­ro­chies en de­ke­na­ten en een plaats van pas­to­raal werkers als inwissel­baar met pries­ters op het doen van de Mis na. Dit was een uitdruk­king van het feit dat de sacra­men­tele basis - die door het concilie juist was onder­streept - niet werd begrepen en evenmin als de communio-gedachte, die juist comple­mentari­teit en eerbied voor elkaars ambt en cha­risma als basis heeft.

De sacra­men­tele basis van de communio moet dus voorop staan en dus het gees­te­lijk karakter van de communio. Maar ook al komt dat dan mis­schien op de tweede plaats, het concilie heeft ook wel dege­lijk het ge­meen­schaps­ka­rak­ter van de zicht­ba­re ge­meen­schap van de Kerk onder­streept. Alle leden van het volk van God hebben deel aan de zen­ding van de Kerk. Die zen­ding vervullen zij als ze als zuurdesem in de maat­schap­pij proberen te leven en zout der aarde willen zijn en in de levens­om­stan­dig­heden van iedere dag proberen bij te dragen aan de heili­ging van de wereld, om enkele uitdruk­kingen te gebruiken die in LG 31 te vin­den zijn. Het concilie gaat uit­ge­breid in op het alge­meen pries­ter­schap (LG 10), de cha­ris­ma­tische gaven en de deelname aan de profe­tische taak door alle gelo­vi­gen (LG 12), er wordt volop aan­dacht besteed aan de deelne­ming door de leken aan de drie taken van Christus: de pries­ter­lijke ( LG 34), de profe­tische (LG 35) en de ko­nin­klij­ke (LG 36) taak. Het concilie heeft overdui­de­lijk gewild dat alle gelo­vi­gen apos­te­len zou­den zijn, om dit besef wakker te roepen had paus Johannes XXIII het concilie samen ge­roe­pen. Toch kan men zich afvragen of hier veel van is terecht geko­men. Zeker, leken zijn bereid om allerlei dingen te doen - regel­ma­tig krijg ik post van pa­ro­chies die trots ver­tellen dat ze drie­hon­derd vrij­wil­li­gers hebben en dat is na­tuur­lijk ook mooi -, maar de bezieling en het verlangen om apos­to­lisch te zijn in de zin die het concilie wilde, name­lijk: alle mensen deel te doen hebben aan verlos­sing en heil, de gehele wereld metter­daad tot Christus te richten, zoals het decreet van het concilie over het lekenapos­to­laat dat apos­to­laat definieert (AA 2), die zie ik toch veel min­der vaak. Ook hier speelt gebrek aan vor­ming een grote rol. Mensen weten vaak heel weinig van hun geloof en het is na­tuur­lijk ge­woon­lijk niet moge­lijk te leven uit een bron die je niet kent.

Overigens heeft het concilie de uni­ver­se­le kerk en de dio­ce­sane ge­meen­schap, die par­ti­cu­liere kerk wordt genoemd, centraal gesteld. In LG 28 waar het over de plaats en de taak van de pries­ters gaat, wordt de plaat­se­lijke ge­meen­schap wel genoemd, maar als een onder­deel van de dio­ce­sane ge­meen­schap. De pa­ro­chie wordt in de concilie-teksten eigen­lijk maar een paar keer genoemd en dan vooral in het kader van het lekenapos­to­laat en de li­tur­gie (CD 30 en 32, SC 42; AA 10). Voor het concilie zou het dus zon­der meer logisch zijn om een beetje over de grenzen van de eigen pa­ro­chie heen te kijken.

Voor wat betreft de diakens: het concilie heeft de sacra­men­tele natuur daar­van beves­tigd in LG 29 en met een korte aandui­ding dui­de­lijk gemaakt dat de diakens door hun wij­ding deel krijgen aan het wij­dings­sa­cra­ment en op een bij­zon­dere wijze delen in de drie munera, de drie taken of gaven van Christus: Zij staan in dienst van het volk van God door de diaconie van de li­tur­gie, het woord en de liefde­werken. Uit deze formu­le­ring alleen al blijkt dat het concilie de uitdruk­king “diaconie” bre­der ver­staat dan alleen de zorg voor armen en zwakken die door de derde vorm van diaconie, de diaconie van de liefde­werken (diaconia caritatis) wordt aangeduid. Ook hier is na het tweede Vati­caans concilie de sacra­men­tele basis en de deelname aan het wij­dings­sa­cra­ment die LG aanduidt vaak wat vergeten en daarvoor in de plaats is niet zel­den het zoge­naamd diaconale karakter van de diaken onder­streept. Mij lijkt dat ver­schil­lende goed-gefun­deerde publi­ca­ties en met name een do­cu­ment van de Inter­na­tio­nale Theo­lo­gische com­mis­sie over het diaconaat hierin wel enige verhel­dering hebben gebracht.

Een thema dat na het concilie tame­lijk on­der­ge­sneeuwd is geraakt, is de algemene roe­ping tot hei­lig­heid (hoofd­stuk V van LG). Lumen Gentium heeft naast elkaar de twee aspecten geplaatst die door Hans Urs von Balthasar wel het Pe­tri­ni­sche en het Jo­han­neï­sche aspect van de Kerk zijn genoemd: Het Pe­tri­ni­sche aspect staat voor het struc­tu­rele, hië­rar­chische karakter van de Kerk, het Jo­han­neï­sche voor het rusten aan de borst van de Heer en het staan onder Diens kruis. Dat Jo­han­neï­sche aspect wordt binnen de Kerk op een bij­zon­dere manier ver­te­gen­woor­digd door het God­ge­wijde leven, het leven op basis van de drie evan­ge­lische raden, maar niet alleen door dat. De parallelise­ring van die twee aspecten van het volk van God in de hoof­stukken III en IV van de Con­sti­tu­tie voor het hië­rar­chische aspect en in de hoofd­stukken V en VI voor gees­te­lij­ke aspect, maakt tege­lijk dui­de­lijk dat we ons binnen de Kerk niet te zeer moeten focussen op de hiërarchie, dat kan uiter­lijk­heid en carrièrisme in de hand werken. Zeker, de Kerk is een geïncar­neerde wer­ke­lijk­heid: het gees­te­lij­ke en het zicht­ba­re moeten niet ge­schei­den wor­den. LG 8 trekt de vergelij­king met de Godheid en de mens­heid van Christus: Zijn men­se­lijk lichaam is werktuig voor de verlos­sing en God heeft Zijn Godheid voor­goed met de mens­heid verbon­den in de menswor­ding en de incarnatie is een blijvende keuze die zich voortzet in de Kerk en in de sacra­menten. Het zicht­ba­re, in­sti­tu­tio­nele, hië­rar­chische is daar­mee dus wel be­lang­rijk gewor­den, maar het gaat om het gees­te­lij­ke, om de verlos­sing, om het heil. Uit­ein­de­lijk geeft niet de door­slag wat je positie is binnen de hiërarchie of het volk van God in zijn alge­meen­heid, maar om e vruchten van genade die de heilige Geest in je voort­brengt. Het concilie be­klem­toont dit ver­schil­lende keren, bij­voor­beeld wanneer het gaat om ons toebe­ho­ren tot de Kerk, daarbij spelen de ge­loofs­be­lij­de­nis, de sacra­menten en de ge­meen­schap met het ker­ke­lijk bestuur een be­lang­rijke rol. Maar je zult ge­oor­deeld wor­den op andere gron­den, name­lijk of je met de heilige Geest begif­tigd bent, of je volhardt in de liefde, of je beant­woordt aan de genade (LG 14). De hoofd­stukken over de roe­ping tot hei­lig­heid van alle gelo­vi­gen zijn daarom ten onrechte onder­be­licht ge­ble­ven. Niet dat je vrij­wil­li­ger bent, dat je een positie bekleedt is be­lang­rijk, maar de geest waarin je dat doet en iemand die een maat­schap­pe­lijke roe­ping volgt kan heel goed veel heili­ger zijn dan iemand die een gees­te­lij­ke roe­ping volgt.

Maria­ver­ering

Het laatste hoofd­stuk van de Con­sti­tu­tie is gewijd aan de Maria­ver­ering. Het achtste hoofd­stuk van de dog­ma­tische Con­sti­tu­tie Lumen gentium is geti­teld: Over de heilige Maagd en moe­der van God Maria in het mysterie van Christus en de Kerk. De invoe­ging van dit gedeelte in de Con­sti­tu­tie over de Kerk was op 24 ok­to­ber 1963 in de concilie-aula met een minieme meer­der­heid (van veer­tig stemmen) besloten. Hierdoor werd de ver­hou­ding van Maria tot de Kerk de spe­ci­fie­ke invals­hoek van wat het concilie over haar zou zeggen. Dat is wel be­lang­rijk. Was voor het concilie de nei­ging enigszins steeds meer pri­vi­le­ges en ereti­tels aan Maria toe te kennen, Lumen Gentium plaatste alles in het licht van Maria’s zen­ding ten behoeve van het verlos­sings­werk van haar Zoon, dus als degene die haar Fiat, haar instem­ming spreekt en op dat moment door God is voor­be­reid, en als degene die het heil bemiddelt: onze voor­spreek­ster en mid­de­la­res is. van­daar dat men de roep om een dogma hierover - vaak om­schre­ven als voor­spreek­ster, mid­de­la­res, mede­ver­los­seres - juist weer wel geplaatst kan wor­den in de lijn van het concilie. De weerstand die er in het concilie tegen een “losse” ver­heer­lij­king van Maria, dus als het ware ge­schei­den van het verlos­sings­werk van haar Zoon, heeft er na het concilie mis­schien wel een beetje toe geleid dat Maria bijna werd vergeten. Ook hier zou je weer kunnen zeggen dat het gees­te­lij­ke karakter van de communio op de ach­ter­grond raakte. De En­cy­cliek Re­demp­to­ris Mater (1987) van paus Johannes Paulus II heeft daar wel enige ver­an­de­ring in gebracht.

De dialoog met andere gods­diensten

Een heel aantal keren is nu al aan de orde geko­men dat bepaalde aan­zet­ten van het concilie eigen­lijk niet goed wer­den opgepakt, in feite steeds wer­den gebogen in de rich­ting van een men­se­lijke, goed ges­truc­tu­reerde organi­sa­tie: veel ver­ga­deren, doen, maar het hart, de binnen­kant, de sacra­men­tele basis en het geheim van de Kerk als lichaam van Christus vergeten, terwijl dat juist de aspecten ware die het concilie onder de aan­dacht heeft gebracht. Daardoor kwam de missio­naire doel­stel­ling van het concilie in gevaar die immers erop was gericht de Kerk meer tot een ge­meen­schap te maken van mensen die zich op grond van de sacra­menten die zij hebben ont­van­gen mede verant­woor­de­lijk weten voor het apos­to­laat, voor de zen­ding van de Kerk.

Diezelfde nei­ging tot seculari­sa­tie blijkt in feite ook uit de wijze waarop na het concilie de po­si­tie­ve bena­dering van niet-chris­te­lijke gods­diensten in veel publi­ca­ties en andere uitingen is opgepakt. De con­sti­tu­tie over de Kerk had aange­ge­ven dat ook mensen die niet gedoopt zijn zalig kunnen wor­den wanneer zij de genade niet wei­geren en met een oprecht gemoed God zoeken, in ieder geval door hun geweten te volgen en zich in te spannen tot een leven in ge­rech­tig­heid te geraken (LG 16). De Ver­kla­ring Nostra Aetate, over de hou­ding van de Kerk ten opzichte van de niet-chris­te­lijke gods­diensten, had daaraan toe­ge­voegd dat de Kerk eerbied heeft voor de gedrags- en leef­regels van andere, niet-chris­te­lijke gods­diensten die een straal van de Waar­heid weer­spie­gelen die alle mensen verlicht. De Ver­kla­ring Dignitatis Humanae over de gods­dienst­vrij­heid had uit­ge­spro­ken dat ieder mens een recht op gods­dienst­vrij­heid heeft (DH 2) en er was al tij­dens het concilie veel ge­spro­ken over het probleem dat dit zou kunnen wor­den ge­ïnter­pre­teerd als een morele vrij­heid, in de zin van dat het niet uitmaakt wat je kiest, dat je maar moet kiezen wat bij jou past. Daaruit was na het concilie nogal eens de con­clu­sie getrokken dat het dus niet uitmaakte welke gods­dienst je beleed, omdat je in elke gods­dienst zalig kon wor­den. Zelfs wer­den de teksten van het concilie wel gezien als een onder­steu­ning voor het super­markt-denken. Vandaar dat de Ver­kla­ring Dominus Iesus, waar­mee de Con­gre­ga­tie voor de Ge­loofs­leer op 6 au­gus­tus 2000 kwam om deze con­clu­sies te weerleggen, niet overal op even groot en­thou­sias­me stuitte. Toch stond het eigen­lijk al heel dui­de­lijk ver­woord in de ver­kla­ring Nostra Aetate zelf, evenals in LG 16 en 17: Christus is de weg, de waar­heid en het leven, in Hem heeft God alles met zich verzoend en er is geen pa­ral­lel­le open­ba­ring of een weg naar het heil die buiten Hem omgaat. Som­mi­gen hebben opgemerkt dat de dialoog waar het concilie toe heeft opge­roe­pen dan niets meer voorstelt en dat de Kerk zich nu toch weer opstelt op de positie van zelf de waar­heid in pacht te hebben, terwijl de anderen alleen maar ‘fout’ zitten. De reacties op de Ver­kla­ring Dominus Iesus en über­haupt het thema van waar­heid, open­ba­ring en de vele gods­diensten, moet paus Bene­dic­tus XVI bij­zon­der gefasci­neerd hebben. In ieder geval heeft hij vele malen over het rela­ti­vis­me ge­spro­ken als de eigen­lijke gods­dienst van de moderne mens en heeft hij ge­pro­beerd, onder meer in een boek dat hij met de politicus Marcello Pera heeft ge­schre­ven, uit te leggen dat een waarach­tige dialoog niet betekent dat je geen stand­punt mag hebben en geen over­tui­ging of oor­deel over wat waar is en goed. In feite wordt door dit rela­ti­vis­me de verlos­sing in Christus ont­kracht. De ver­kla­ring Dignitatis Humanae is helaas na het concilie tot de be­lang­rijk­ste haard van span­ningen gewor­den met de zoge­naamde tra­di­tio­na­listen, wat leidde tot de schis­ma­tieke han­de­ling van het wij­den van bis­schop­pen zon­der apos­to­lisch mandaat, door aarts­bis­schop Marcel Lefèbvre. Toch is al vaker uit­ge­legd dat de bur­ger­lijke over­heid de mensen­rechten moet res­pec­teren en geen instantie is die over het waar- of niet-waar-zijn van een gods­dienst kan oor­de­len en dat dus in de bur­ger­lijke maat­schap­pij iedere mens recht heeft op gods­dienst­vrij­heid, na­tuur­lijk binnen zekere grenzen van de publieke orde. Dit recht op gods­dienst­vrij­heid is geen ver­kla­ring dat het niet uitmaakt welke gods­dienst wordt aange­han­gen, maar wel een verwoor­ding van het recht van iedere mens om niet ge­dwon­gen te wor­den door de staat in gods­diens­tige aan­ge­le­gen­he­den, ook al omdat de geloofsakt per de­fi­ni­tie vrij moet zijn.

Deze problemen mogen ons echter niet doen vergeten dat de dialoog met het Jo­den­dom en de chris­te­lijke gods­diensten best wel succes­vol genoemd kan wor­den.

Besluit

Heeft het tweede Vati­caans concilie het doel bereikt waarvoor het was bijeen­ge­roe­pen? Zeker niet ten volle. In feite zijn we na het concilie gegaan door een periode waarin nogal wat aspecten mis­ver­staan onder invloed van de seculari­sa­tie en gebrek aan bewust­zijn van sacra­mentali­teit en chris­te­lijke ge­meen­schap. Is er nu een derde Vati­caans concilie nodig? Ik zou zeggen dat de kern van het tweede Vati­caans concilie nog moet wor­den verwer­ke­lijkt: Hoe kunnen we meer ge­meen­schap wor­den in Christus, levend van de sacra­menten met de actieve deelname van alle gelo­vi­gen, met respect voor ieders eigen roe­ping en gave en missio­nair?

Het heeft hon­der­den jaren geduurd voordat het concilie van Trente was doorge­voerd. Ik hoop dat wij allen deel zullen zijn van de ver­dere invoe­ring en uit­wer­king van het tweede Vati­caans concilie.

Terug